zondag 18 december 2016

Juli Zeh, Spieltrieb

Roman. Taschenbuch-Sonderausgabe. btb Verlag, München 2011 (Original-Ausgabe: Schöffling & Co., Frankfurt am Main 2004). Hardkaftboek met linnen omslag, en leeslint, 822 pagina's.

Eerlijk is eerlijk: ik heb dit boek gekocht omdat ik 1. in een heel mooie en rijk gevulde boekhandel was waar ik niet vaak kom (de Eerste Bergensche Boekhandel te Bergen N.H.), en
2. het qua materiaal en omvang en gewicht en handpasselijkheid een vrolijk makend mooi boekje vond en nog steeds vind (10 x 15,5 x 5 cm).

Van de schrijfster had ik, tot mijn schande, nog nooit gehoord en van deze roman ook niet (de Nederlandse vertaling, een dito toneelbewerking en een Duitse verfilming ten spijt). Het boek verscheen in het jaar waar het grotendeels ook in speelt, toen de schrijfster dertig jaar oud was. Dat laatste lijkt me niet veel, gerelateerd aan de serieuze, rijke en gevarieerde inhoud van deze roman en gelet op de – voor zover ik dat beoordelen kan – waanzinnig rijke taalbeheersing van de auteur. Of eigenlijk is dat laatste regelrechte onzin. Wat weet ik daar nou van? Ik bedoel alleen maar: Zeh schrijft haar Duits met een Schwung waarvan ik de gelijke in lang niet meer in een Nederlandse roman ben tegengekomen. Herstel: Weijers, Polak, Peeters en Hofstede vormen  hier een heel goed referentiekader.

Voor de zekerheid, wat wil zeggen: ter compensatie van mijn vocabulaire onzekerheid, spiekte ik af en toe in de digitale Nederlandse vertaling, soms om erachter te komen dat ik inderdaad enkele Duitse woorden niet kende, maar vooral dat de moeilijkheden die de roman hier en daar biedt, niet zozeer in het Duits als in de opzet van de roman gelegen zijn, in de vertelwijze. Zeh maakt af en toe vrij wilde vertelsprongen, doordat ze lang niet altijd de personagetekst tussen aanhalingstekens zet, doordat ze zich bij tijd en wijle heerlijk laat gaan in ellenlange uitweidingen en beschrijvingen, en vooral in metaforen die tegelijk buitengewoon en toch ook bijzonder aangenaam en passend zijn; daar komt nog bij dat de zinnen die ze schrijft en dus ook de monologen die ze haar personages laat uitspreken en de dialogen die ze hen laat voeren van een inhoudelijke denkkracht en een vormelijke rijkheid zijn, dat je je er je geestelijke vingers taalkundig nagenietend nog tijdens het lezen bij aflikt.

En dat alles in een verhaal dat handelt over (vooral) twee betrekkelijk jonge personages die nogal grondig onderhevig zijn aan de invloed van het (post)nihilisme en zich te buiten gaan aan een spel-theoretisch onderbouwd ethisch experiment, met extreme consequenties. Dus geen amechtige en monosyllabische, van schuttingtaal doorspekte spreektaalzinnetjes zoals we die uit Nederlandstalige quasi-modern-actuele romannetjes kennen, nee: Taal! Intellectuele uitdaging en -dijing. En dus ook: personages die alles behalve realistisch zijn, maar toch ook zeker niet grotesk worden (vind ik althans).

En dan heb ik nog maar een paar procent meegekregen van de Musil-, Derrida-, Nabokov- en andere referenties in deze roman, die ook doordrenkt is van alle mogelijke clichés die een rol kunnen spelen in een verhaal dat zich afspeelt op een niet echt middle-class middelbare school anno 2004 in West-Europa.

Met minstens zoveel plezier heb ik deze roman in de vertaling herlezen. Het mooie is ondermeer dat het allemaal niet netjes is afgewerkt, maar hier en daar grof, springerig, rommelig, met grote steken in elkaar gezet lijkt. En dan is ook nog het contrast tussen de schijnbaar interesseloze levenshouding van de twee hoofdpersonages en de steeds welverzorgde taal en hun alles behalve oppervlakkige gedachtengangen.

zondag 20 november 2016

Vlam in die sneeu

Die liefdesbriewe van André P. Brink & Ingrid Jonker. Bezorgd door Francis Galloway. E-boek. Umuzi, Kaapstad 2015.

Niet goed van dit boek is allereerst het omslag (zie daarover twee postjes In den vroolijken hermeneut) en tot slot de ondertitel.

Om met het laatste te beginnen: dit boek, waarvan ik weer eens niet weet hoe omvangrijk het is in het 'echt', op papier, is de uitgave van de volledige corrspondentie van Brink en Jonker, voorzover de documenten of de doorslagen en andere kopieën overgeleverd zijn; maar dat spreekt voor zich (wat er niet is, kan je niet uitgeven). En het is duidelijk dat niet alle documenten bewaard zijn gebleven: er zitten gaten in de correspondentie, ook al zijn er ook telegrammen in opgenomen.

Maar de aanduiding 'liefdesbriewe' lijkt me een ferme knieval voor de sensatiebeluste lezer. Het gaat hier nogmaals om de briefwisseling tussen een dichteres en een schrijver/letterkundige, die elkaar (zij 29, hij 27 jaar oud) in Kaapstad ontmoetten op 18 april 1963, waar zij op bezoek waren bij Jan Rabie en Majorie Wallace. Jonker woonde ook in Kaapstad, met haar dochtertje en met, of in de buurt van, een geliefde; Brink woonde hemelsbreed 756 kilometer verderop naar het oosten in Zuid-Afrika, met zijn vrouw en hun zoontje, in Grahamstad. En in de tijden ver voor internet, en in een situatie waarin het niet makkelijk was om ongedwongen telefonisch contact te hebben (nog afgezien van de kosten die dat meebracht voor deze voortdurend armlastige literatoren), schreven mensen elkaar brieven, over hoe het met hen ging, over literatuur in het algemeen en over hun eigen literatuur in het bijzonder, over het weer, over hun kinderen, over de apartheid, over de steeds maar dreigende en erger wordende censuur in hun land, over wel of niet uitgegeven worden, over literaire tijdschriften, over wel of niet een prijs winnen bijvoorbeeld. Over van alles en nog wat. Zoals dat gaat in een briefwisseling.

Maar inderdaad, zoals in de inleiding van het boek staat met betrekking tot bezoek aan Kaapstad door Brink in april '63:  'In die twee dae voordat hy moes terugkeer na Grahamstad, het hulle halsoverkop verlief geraak.' Het onderwerp, het thema 'liefde' is sterk vertegenwoordigd in deze brieven. Heel sterk. Heel hartstochtelijk, en heel fysiek, en heel wanhopig, en uiteindelijk ook fataal voor Jonker, die, voor die ontmoeting met Brink al opgenomen was geweest in een psychiatrische inrichting.

De inleiding tot de brievenuitgave, 'Veroordelende blou woorden op papier', is geschreven door Willie Burger van de Universiteit van Pretoria. Hij weet goed duidelijk te maken dat deze correspondentie niet alleen Liefdes perikelen, maar ook steeds andere onderwerpen aansnijdt, en die weet hij goed aan te duiden. Nochtans vond ik het gemakkelijk om langs die 'andere' onderwerpen heen te lezen en werd mijn aandacht steeds maar weer naar dat zinderende liefdesverhaal gezogen. Dat komt doordat de brieven in het geheel niet geannoteerd zijn. Dat maakt secuur en volledig begrijpend lezen tot een behoorlijke kluif voor iemand die, zoals ik, alles behalve goed op de hoogte is van zowel de Zuid-Afrikaanse geschiedenis als van de Zuid-Afrikaanse literaire wereld van de tweede helft van de vorige eeuw (de gedichten van Jonkman heb ik in huis, van Brink las ik nog geen letter; verder wat hapsnap, Krog maar vooral ouder werk, en Die wit in die poesie, zonder goed besef van 'posities').

Ook de dieptepunten in de persoonlijke relatie tussen Jonker en Brink komen niet heel expliciet  naar voren, om- en doordat die meestal plaatsvonden als ze elkaar in vivo ontmoetten; en dan, tja, vanzelfsprekend, dan schreven ze elkaar geen brieven. Maar precies dat, in combinatie met het ontbreken van geleerd, duidend commentaar, maakt de lectuur van deze correspondentie zo intrigerend en tot een literaire ervaring. Het lijkt me dan ook niet overdreven, zoals Burger suggereert, dat het boek ook goed is te zien als een briefroman, met alle genreconventies die daarbij horen: verloren gegane brieven, brieven die elkaar kruisen, het ontbreken van andere correspondentiebronnen (de bandopnames die ze elkaar sturen, en waar ze wel over schrijven bijvoorbeeld). Het abrupte begin en het dito eind dragen er het nodige aan bij.

En daarmee ben ik toch weer terug bij wat ik elders over het omslag scheef. Jonker lijkt hier enigszins gebruikt te worden, haar naam, haar faam, en haar foto op het omslag van de Afrikaanse uitgave. Dit eens te meer omdat de correspondentie begint met een brief van Brink, daarna vooral zijn kant van de correspondentie weergeeft (omdat die nu eenmaal beter is geconserveerd en toegankelijk is, want de brieven en kopieën komen uit zijn nalatenschap). Naar het slot van de correspondentie (en de relatie) overweegt opmerkelijk genoeg Jonkers - steeds wanhopiger - bijdrage, maar de laatst brief is van Brink en die is desastreus: hij schrijft op 27 april 1965, nota bene na eerst doodleuk Eliot aangehaald te hebben - April is the cruellest month - dat hij een nieuwe geliefde heeft: 'Ja. Ek was toe by haar. En ons het saam geslaap.' Het slot van dit drama is bekend maar blijft uiteraard onbeschreven in de brieven. 




vrijdag 14 oktober 2016

Marc Reugebrink, Het huis van de zalmen

Roman. e-book, Amsterdam-Antwerpen, Querido 2016.

Van Marc Reugebrink heb ik dus te weinig gelezen, dat is wel duidelijk nu. Lang geleden, in 2000, las ik Wild vlees, zijn eerste roman, die in 1998 was verschenen; die was destijds (nog) niet aan mij besteed, zie ik in mijn leesdagboek (ik ben ook geen gemakkelijk te paaien, buigzame lezer, ik weet het, eerder een luie feestlezer). Zeven jaar later, in december 2007, las ik Het grote uitstel. Dat boek heb ik 'gretig ten einde gelezen', blijkens mijn volgende leesdagboek (of: leeslogboek, dat is een betere genre-aanduiding; oh, ik zie dat ik dat jaar dit blog was begonnen en deze roman erin noem). Het huis van de zalmen past wat mijn leesplezier betreft heel goed bij Het grote uitstel.

Zonder dat ik heel het oeuvre kan overzien, verre van dat zoals ik al aangaf (Komgrond en Wade staan hier wel in de kast maar die las ik een kwart eeuw geleden), lijkt het erop dat Reugebrink qua compositorische complexiteit in regressie is. Het huis van de zalmen is kraakhelder. Geen door de lezer uit te pluizen en te deconstrueren focalisatiemachinaties, geen dito verteltechnische manipulaties, geen gewaagde metaforiek, om maar wat te noemen. Maar bijvoorbeeld wel deze fantastische vergelijking: "Ze [het meisje van de Noorse slagerij] klonk als een struise Friezin juist voor het melken." Al weet ik niet zo gauw wat de ground van deze vergelijking is (mijn omgang met struise Friezinnen is zeer beperkt). En bewonderenswaardige beschrijvingen van voedsel, van wijnen, van smaken.

De hoofdpersoon, de ik-verteller, Marcel Rüge (die wat betreft naam, leeftijd, woonplaats, familiale omstandigheden wel wat weg heeft van zijn auctor intellectualis) is (mede-) eigenaar van een restaurant, L'Ange perdu. Vandaar die mooie beschrijvingen en vandaar wellicht ook het gegeven dat Marcel wat te dik is. Hij is in Noorwegen van wege een geschil met zijn chef-kok over de smaak van wilde zalm versus die van kweekzalm, duur versus goedkoop. Doordat hij nogal met zichzelf begaan is (maar misschien onbewust niet tevreden) valt het hem niet meteen op dat er berichten op zijn telefoon verschijnen op de momenten dat hij bereik heeft. Dus overvalt het hem dat zijn moeder is overleden. Zijn vader was al overleden. En: zijn zus, Angelique, met wie hij het restaurant heeft opgezet (heette het toen al zo?) is ook al overleden; en later komt hij erachter dat er een eerste broertje of zusje dood geboren is geweest (wist zijn zus dat wel en heet het restaurant daarom zo?).

Maar als ik het zo opteken, wordt het allemaal al te vlak. Je moet de informatie vernemen in de dosering en het tempo waarin Marcel het allemaal vertelt, waarin Reugebrink het presenteert, want juist in de dosering en het ritme van het narratief schuilt een belangrijke component van de pracht van deze roman. Je voelt de versnellingen, de vertragingen, het stijgen naar een ontlading en dan weer de schok van iets onvoorziens. Die smaakbeschrijvingen van weer een wijn en van weer een amuse-gueule zijn er niet om zichzelf of om de hoofdpersoon te typeren of voor de couleur locale, ze bouwen mee, ze dragen bij aan het ritme van de ontwikkelingen (dus: dat ik elders spelenderwijs geprobeerd heb een kleine passage van deze roman ietwat korter door de bocht te formuleren, blijkt in het licht van wat de roman wil nogal onzinnig; iedere uitweiding of vertraging is hier op zijn plaats en heeft een functie en wat mij betreft ook effect).

Was Het grote uitstel al een coming of age-roman, je zou dat ook van Het huis van de zalmen kunnen zeggen, al gaat het daarin over een heel andere levensfase en leeftijd: Marcel komt er door de dood van zijn moeder achter wat het betekent om te blijven leven terwijl al je naaste verwanten eraan gaan. Hoe zeer zijn Suzanne ook met hem begaan is en hem steunt, hij staat er uiteindelijk helemaal alleen voor; een kille bestaanswind slaat hem om de schoften terwijl zijn stal instort, en hij wil mede daarom zijn familiegeschiedenis reconstrueren, eens te meer omdat hij er niet voor heeft durven kiezen de familielijn voort te zetten, ook al wilde Suzanne dat nadrukkelijk wel. Onderwijl gaat hun restaurant naar de gallemiezen. Ook dat nog.

Ik denk dat ik deze roman, nadat ik hem nog eens gelezen zal hebben, liever niet een psychologische, maar een existentiële roman noem omdat er een wijze van zijn in beschreven wordt die als fundamenteel beschouwd wordt door de ik-verteller (nogal wiedes, anders zou hij er niet zo over uitweiden). Indruk- en huiveringwekkend is de levensgeschiedenis van zijn moeder die Marcel na haar dood (re)construeert op basis van haar nalatenschap, vooral de twee breukmomenten: de geboorte van het eerste kind, het verlies van het tweede.

P.S.
22/11/2016
Herlezen. Die regressie die ik hierboven noemde, zit ook in Marcel die de geschiedenis van zijn moeder (of meer in het algemeen: zijn persoonlijke voorgeschiedenis) probeert te reconstrueren aan de hand van wat hij allemaal vindt in haar laatste woonst (iets zegt mij dat er een verband is met Gesloten huis van Nicolaas Matsier); vooral veel documenten (wat dat betreft is deze roman wellicht ook te vergelijken met het eerste deel van de biografie van Mulisch die Robert Ammerlaan binnenkort publiceert).

Op basis van haar documenten bouwt Marcel een beeld op van het leven van zijn moeder en vindt hij tegelijkertijd zijn eigen wortels terug (en de breuk daarin), en vooral komt de schade daarboven van het ontkennen, verzwijgen van onderdelen van je geschiedenis. In het leven van zijn moeder is altijd een heel ingrijpende gebeurtenis verzwegen gebleven, zowel tussen Marcels moeder en haar echtgenoot, als tussen haar en haar kinderen.

Fraai vind ik dat Marcel verslag doet van zijn (re)constructie op de wijze waarmee Stern in Max Havelaar omgaat met het materiaal in het pak van Sjaalman. Er staat ook, met betrekking tot een bron van Marcels persoonlijke (voor)geschiedenis, heel Sterniaans: "(Ik heb het hier voor me liggen.)" Aldus wordt de spanning tussen fictionaliteit en realiteit/historiciteit goed voelbaar gehouden.

In Het huis van de zalmen wordt gerefereerd aan de terugkeer van (wilde) zalmen naar hun geboorteplek, terug de rivier op, om daar te sterven. Dat is bijna wat Marcel doet. Vanuit nota bene Noorwegen moet hij wegens het sterven van zijn moeder terugkeren naar Nederland en vandaar keert hij indirect (reconstruerend) terug naar zijn geboortegrond, het noordoosten van Nederland, in een beschrijving waarvan het woord "komgrond" zelfs een keer valt.

Dit gegeven heeft weer te maken met het conflict tussen Marcel en zijn chef-kok Enzo, dat de inzet van, de aanzet tot het verhaal is: Marcel is op de penning en heeft er geen probleem mee om  gekweekte zalm serveren, zolang de smaak maar goed is; Enzo heeft een andere opvatting en meent te kunnen ervaren als kok dat gekweekte zalm geen geboortegrond heeft, "geen huis, geen thuis. Hij kan niet gehoorzamen aan zijn eigen natuur."

In iets andere woorden: Enzo is meer van een aan mindfulnessiness gerelateerde kookkunst, ook al drapeert hij zijn gerechten nogal nouveau cuisinerig op de borden. Maar Enzo vind er dan ook geen graten in om een beest te doden, schoon te maken, te villen en te bereiden. Marcel is wat pragmatischer, naar het schijnt, en gruwelt ervan als je nog het beest kunt herkennen in het gerecht dat op je bord ligt. Maar hij komt er - het gaat niet snel - achter dat hij toch wat essentialia heeft verwaarloosd door die houding. De roman laat wijselijk in het midden of hij dit inzicht overleeft.

vrijdag 7 oktober 2016

Vikram Seth, The Golden Gate

Dertig jaar geleden verschenen; pas zestien jaar geleden in februari 2000, kreeg ik The Golden Gate cadeau, a novel in Verse, geschreven door Vikram Seth, een boek waarvan zelfs de onderdelen 'Acknowledgments', 'Dedication' en 'Contents' de omvang, metriek en het rijmschema van een sonnet hebben, het Shakespeare-sonnet wel te verstaan, evenals de 590 tekstdelen waaruit de 'eigenlijke' roman is opgebouwd. Alles gesteld in een soepel vloeiend en soms ook statig Engels met een bijzonder rijke woordenschat, waarom ik drie maanden later er een tweetalige versie bij kocht met een Nederlandse vertaling door Paul van den Hout. Wat een prachtig-idiote onderneming, zo'n roman in die vorm.

Vandaag sla ik het boek open en begin erin te lezen en denk onmiddellijk: dit ga ik snel moeten herlezen. Ook al om die fraaie beelden, zoals 'Across the pine-serrated sky', zo mogelijk nog fraaier in vertaling: 'langs spargekarteld hemelblauw'.

En dan staat er in de krant dat ene Murakami grote kans maakt op de Nobel-prijs voor de literatuur met z'n akelige, saaie, platte, grijze, graatmagere taal. Wat een onzin.

Lees meer Seth, da's pas vet!

vrijdag 19 augustus 2016

Julian Barnes, The Noise of Time

Jonathan Cape, London, 2016. Hardcover met stofomslag, 180 blz.

Als je 1984 al gelezen hebt, kan je deze nieuwe roman van Barnes niet ongelezen laten. Maar als je The Noise of Time leest, kan je die roman van Orwell overslaan, bij wijze van spreken. Orwell keek, een tikkeltje pessimistisch, zesendertig jaar vooruit en moest allerlei toen nog 'futuristische' technische gebbetjes verzinnen - zoals die overal aanwezige tv-toestellen en camera's waarmee Grote Broer iedereen in de peiling hield - om de boel een beetje dreigend te krijgen. Barnes blikt eenenveertig tot tachtig jaar terug en maakt gebruik van de historische realiteit van het leven van de componist Dmitri Shostakovich (Sjostakovitsj in het Nederlands) in het Rusland, beter: de Sovjet-Unie van Stalin en Chroesjtsjov. In één woord: huiveringwekkend. In een ander woord: strotbeklemmend.

The Noise of Time is een roman, geen biografie. Misschien kan je het een vie romancée noemen.  Volgens het Algemeen letterkundig lexicon is dat een 'Vorm van de biografie waarin het leven van een bekende of beroemde persoonlijkheid verteld wordt in belletristische (geromantiseerde) vorm. De vie romancée staat ten opzichte van de biografie gewoonlijk in een kwade reuk, omdat veel van het feitenmateriaal door de auteur op diens eigen wijze en vaak ten bate van diens held wordt geïnterpreteerd en veel van eigen vinding aan het historisch materiaal wordt toegevoegd. Daardoor krijgt de vie romancée meer het karakter van een historische roman (soms zelfs een psychologische roman) dan een biografie.' 

Niks kwaads geroken tijdens het lezen; zo min als aan Malva van Hagar Peeters. In tegendeel: Barnes weet juist dat rare en ingewikkelde leven van Sjostakovitsj, met al die idiote en tegenstrijdige standpunten, die hij gedwongen werd in te nemen en waarvan er een paar op z'n minst  nogal afkeurenswaardig zijn, angstaanjagend begrijpelijk te maken, juist doordat hij niet als een gewone biograaf zich droog aan de feiten hoeft te houden, maar overal de hand, de pen in heeft en kan doseren, accentueren, weglaten, herhalen, terug- en vooruitblikken, gesprekken kan weergeven alsof hij erbij was, kan tonen wat zijn hoofdpersoon ziet, denkt, voelt. Hij maakt iets onbegrijpelijks enigszins bevattelijk, iets onvoorstelbaars griezelig voelbaar.

Waar ik de rillingen van kreeg was onder andere juist een subjectieve opmerking van de zich doorgaans nogal op de achtergrond houdende, stilistisch zeer beheerste vertelinstantie op een moment dat de componist weer eens dreigt met of denkt aan zelfmoord: hij voegt weer niet de daad bij die gedachte omdat, zegt de vertelinstantie, hem zelfs het zelfrespect ontbrak dat je nodig hebt om zelfmoord te kunnen plegen. Zoiets. Nee, vrolijk is het allemaal niet, maar enorm indrukwekkend.

En toch, en toch, er zit een noot in die alles glans geeft, een toon die Barnes doorheen heel de roman op de achtergrond klinken laat en die hij in de proloog en de epiloog aanslaat, vooral in de epiloog die ongeveer hetzelfde vertelt als de proloog, maar met één klein verschil. Lees maar, maar wel helemaal van begin tot eind; het is het geheel dat de betekenis draagt.

woensdag 3 augustus 2016

Umbrische luim

Item 1 - Virginia Woolf, Mrs Dalloway. Vert. Nini Brunt. Nawoord door Yannick Dangre. De Bezige Bij, Amsterdam 2014. In de reeks van twaalf meesterwerken, uitgegeven ter gelegenheid van de  (moeizame) 70-ste verjaardag van deze mooie uitgeverij. Digitale uitgave naar de tiende druk. Oorspronkelijke uitgave van The Hogarth Ltd. 1925.

Omdat ik vond dat ik weer eens een klassieker moest lezen. En dan ook maar meteen van een vrouwelijke auteur. Waarom het dan weer iets modernistisch wezen moest, is me een raadsel. Maar dat is het.

Deze pil telt in papieren vorm vierhonderd-zeven-en-vijftig bladzijden, en geen enkel hoofdstuk. En jawel hoor: het is een stream of consciousness, zij het een poly-stream of consciousnesses, ook al staat de titeldame centraal. Deze Clarissa is plm. vijftig jaar oud (en guess what de leeftijd van Woolf ongeveer was toen ze het boek schreef) en is getrouwd met een wat saaie parlementariër en doet zelf eigenlijk alleen maar aan society, shopping en the season. En net als zij weer eens een partijtje werpt, komt Peter Walsh opduiken uit India, om even te scheiden en met een Indiase te trouwen, Peter, met wie lang geleden Clarissa eigenlijk beter/liever had kunnen/willen trouwen, Peter die, toen zij destijds evenwel toch voor Richard koos, naar India vertrok, terwijl hij eigenlijk een oogje had op Sally, maar die... en trouwens, Clarissa had toen ook wel wat met die Sally gehad gewild kunnen hebben en zo.

Daarover, en over het verstrijken van de tijd, gaat het. Van oude menschen meets Eline Vere meets Madame Bovary gemengd met een vleug Proust en zo verder. Leitmotiv is, steeds als de goede oude Big Ben weer slaat: 'De loden cirkels losten op in de lucht.' Althans: zo staat het in de vertaling. In het nawoord heeft Dangre het consequent over 'kringen'. In het origineel is steeds sprake van 'leaden circles dissolved in the air'. Niet wordt uitgelegd wat dat motief precies beduidt. Mooi.

Het is wel een aardig trucje, dat Mrs. D. door London loopt om inkopen te doen voor haar partijtje en dat ze onderwijl al die gedachten heeft en af en aan die bronzen klok maar bonst, in de nabijheid waarvan haar man werkt, ook nog eens. Een man die, en vooral wiens werk dat, haar maar weinig boeit: hij is bezig met humanitaire geopolitiek en zij weet het verschil niet tussen Armeniërs en Albaniërs.

Het was, kortom, een lange zit. Hard core modernism, mij krijg je niet enthousiast. Lady Chatterley's lover vond ik boeiender.


Item 2 - Ali Smith, There for but the. London 2011. Digitale editie. Geen idee hoe dik dit boek in papier is. Hoe dikker, te beter.

Ach, ik denk dat het zo zit:

'The story revolves around Miles Garth, who at a dinner party goes upstairs, locks himself in the spare bedroom and refuses to leave indefinitely. He goes on to become a minor celebrity with crowds gathering outside to try and catch a glimpse of him at the window; and merchandize being produced with his name.
The book is divided into four main narrative parts:
  • There : Tells of Anna Hardie, a social worker who knew Miles some thirty years previously, but the hosts of the party find her email address on Garth's phone and they contact her in the hope that she can persuade Miles to leave. Anna recalls her contact with Miles when in 1980 as a 17-year-old she and Miles travelled together on a coach tour of Europe as winners in a short-story competition.
  • But : In which Mark, a gay photo-researcher who invited Miles to the party mourns an old lover and hears his dead mother speaking to him in rhymes.
  • For : Is set in the head of May Young, an elderly lady in a care home suffering from dementia, who has annual contact with Miles.
  • The : Revolves around Brooke, the daughter of two of the guests of the party—and the only person to have contact with Miles since his self-inflicted imprisonment.' 

     (bron: https://en.wikipedia.org/wiki/There_But_For_The)

Maar echt: in geen tijden zo lekker en zo lang en zo geboeid zitten lezen in een boek waar ik minder dan de helft van doorhad. Het is van een niet-opvallend soort troostend absurdisme. Het uitgangspunt, hierboven weergegeven, is te bezopen om los rond te lopen. En als dat toch en langdurig in een zeer geloofwaardig verhaal - of in vier verhalen - is gegoten, dan kan je volgens mij wel schrijven. Vooral die Brook ('I'm broke.' 'Me too.') uit het laatste deel is een juweel, een negen-jarig linguïstisch equivalent van Pippi Langkous. Zij is dòl op puns en schuift voor die Miles Garth steeds The-Fact-Is-That-notities onder de deur door. Maar meer kan ik er nog niet over zeggen; ik ga het snel herlezen.


Item 3 - Gustaaf Peek, Godin, held. Dat las ik twee jaar geleden al een paar keer (zie hier) en het blijft een bijzonder mooi boek (ik heb het nog net niet uit nu). Wel is het zo dat ik er nu meer de tragische kant van zie, de mislukking van die twee levens, terwijl me eerder vooral de kracht van de passie opviel. Vooralsnog denk ik dat beide lezingen wel kloppen. Het is, ook daardoor, een wondermooi boek.



zaterdag 9 juli 2016

Zelden zoiets zots gezien

S.L. van Looy, Amsterdam 1925. Ebook op basis van DBNL-bestand.

Zo zeg, de kop is eraf: eindelijk heb ik De wonderlijke avonturen van Zebedeus uit. Althans het eerste van de drie delen die ervan in 1925 verschenen. Ik zou dus ook kunnen zeggen dat ik de oorspronkelijke versie heb gelezen, die uit 1910, want ik geloof niet dat Jac. van Looy daar veel aan veranderd heeft in de tussentijd. Maar zelfs dat deel heb ik nog niet geheel uit, want ik las de 'Bijlagen' nog niet. Mijn e-reader zegt dat ik nu pas 76% gelezen heb. Er komt dus nog een kwart aan bijlagen bij. Maar ik las ook nog niet de Nieuwe bijlagen (deel 2 van Zebedeus uit 1925), en ook niet de Nieuwste bijlagen (deel 3; die delen 2 en 3 zijn wel allebei geheel nieuw ten opzichte van de uitgave uit 1910).

Hoewel ik zou kunnen zeggen dat ik nu wel de hoofdtekst heb gelezen, onderverdeeld in vier boeken, die gezamenlijk de neerslag vormen van vijftig voordrachtsavonden, gehouden door een onbekende oudere heer en alle handelende over die wonderlijke avonturen van ene Zebedeus, niet echt die oud-testamentische figuur, maar wel een mythisch type. Het boek is trouwens samengesteld door de neef van die oudere heer, na diens dood. Hij noemt zich 'De verzamelaar'.

De avonturen van Zebedeus vormen een wonderlijke, een uiterst wonderlijke geschiedenis, onder andere doordat Zebedeus een fantastische figuur is, een reus onder meer, met soms Gulliveriaaanse trekken. Hij is een groot gedeelte van het boek ook min of meer gespleten; zijn hoofd is dan in de vage wolken en de rest, aangeduid als 'Gedaante' blijft, met een koffertje, achter op aarde. Hierin schuilt in zoverre de kern van het boek dat Van Looy ermee zijn kritiek schijnt te hebben verwoord op de hoge vlucht die symbolisme en mysticisme in de literatuur en kunsten van zijn tijd namen. Je moet wel goed lezen, wil je dat eruit halen. Een probleem voor de tegenwoordige lezer is namelijk dat Van Looy aan enorm veel inmiddels onbekend geworden realia refereert (begrijp ik mede uit een verhandeling van Van Dis uit 1952).

Gek genoeg is Zebedeus eigenlijk een symbolische figuur, maar daar staat tegenover dat hij werkelijk heel dol is op de realiteit; die impressioneert hem diep en menigvuldig, als ware hij een ware realist en inpressionist. Maar gelet op de bij vlagen uitzonderlijke taalmuziek en de voortdurende associatieve verbanden en sprongen waarmee zijn vertelling gepaard gaat, krijgt hij en krijgen zijn avonturen welhaast sensitivistische trekjes. Heel vaak heeft Zebedeus overigens zelf het woord, terwijl hij, reusachtig, over en door Nederland koopt (ik krijg aanvechtingen Nietzsches Zarathoestra te gaan lezen, maar het is vakantie, dus die neiging onderdruk ik met gemak).

Het boek is alles behalve een rechtlijnige vertelling: het zwabbert alle kanten uit en maakt gebruik van allerlei registers, tot en met dat van avant-gardistische woordstamelarij (waarmee ik niet bedoel dat avant-gardisme hetzelfde is als stamelarij, maar dat hier steeds de overgang gemaakt wordt van ouderwetse lineaire en chronologische vertelling naar een minder eenduidig en chronologisch discours waar de associatieve ontwikkeling en aandacht voor de loutere vorm de overhand lijkt te krijgen, en dan weer terug). En dan ben ik nog niet eens aan de bijlagen toegekomen, die onder meer gepaard gaan van een 'Inleiding' en een 'Na-proloog', teksten van 'De verzamelaar', waardoor het geheel begint te lijken op een kruising van onder andere Multatuli's Ideën, Ulysses van Joyce, 'Manuscript in een kliniek gevonden' van Hermans en tal van post-modern-meerstemmige vertelsels waaronder Ship of Theseus van V.M. Straka oftewel S. van J.J. Abrams & Dough Dorst. Dat het boek is uitgegeven door de neef van de auteur speelt hier natuurlijk ook een rol bij. Dat Van Looy alle onderdelen van de tekst eerst in tijdschriften publiceerde, maar onder de noemer van 'Nieuwe bijlagen' ook teksten voorpubliceerde die in andere boeken terechtkwamen en anderzijds onder de titel 'Feesten' teksten publiceerde die hij vervolgens in Zebedeus opnam ook.

Wat me maar niet uit de gedachten gaat, is dat woord 'wonderlijke'. Het doet me denken aan de eerste zin van 'De uitvreter' van Nescio, waarin een Tachtiger-achtig gezelschap van half-onmaatschappelijke kunstenaars wordt geschetst waarvan ik denk dat Van Looy er met gemak in zijn eentje model voor kan hebben gestaan.

En dan te bedenken dat ik dit boek begon te lezen om wat van de context te weten te komen van een verhalend gedicht dat is opgenomen in de Nieuwe bijlagen terwijl 'De [edititechnische amateur] verzamelaar' weet dat het niet geschreven is door zijn oom.

Wordt vervolgd.

zondag 26 juni 2016

Camus, Le mythe de Sisyphe - L'étranger - De vreemdeling

Essai sur l'absurde. Z.p. 1961. Idées NRF. Pocketboek, 166 pagina's (exclusief 'Appendice: L'espoir et l'absurde dans l'oeuvre de Franz Kafka').

Gezellig. Vertrekt vanuit de overtuiging of van het standpunt dat zelfmoord het enige werkelijk serieuze filosofische probleem is.
Juger que la vie vaut ou ne vaut pas la peine d'être vécue, c'est répondre à la question fondamentale de la philosophie.
Een provocatie, zou je kunnen zeggen. Dat het leven irrationeel is, en dat de mens een nostalgische hang naar eenheid heeft, en dat uit de ontmoeting van die twee het absurde oprijst. Het absurde is minder een thema dat Camus hier fundeert, dan een axioma dat hij vanuit alle kanten illustreert en demonstreert. Bijvoorbeeld met een verkenning van collega-filosofen; erkennen die het absurde wel consequent, of niet, dat is dan de vraag. Niet echt, is het antwoord. Iemand als Kierkegaard, om er maar één te noemen, doet zijn best, maar komt toch uiteindelijk uit bij het geloof, het christendom; toen ik dat onderdeel las, dacht ik steeds: credo quia absurdum, maar dat is niet wat Camus bedoelt; Camus hamert op de aporie. Wie in een soort Hegeliaanse synthese probeert te ontkomen aan de paradox, aan de fundamentele aporie van de condition humaine, liegt. Het heeft, vreemd genoeg, iets puberaals, dat ontoegeeflijk en ongenuanceerd vasthouden van Camus. Dat is er ook aantrekkelijk aan.

Op een gegeven moment had ik het evenwel gezien, die herhaling van zetten; het essay is minder een steeds verder uitdiepen dan een nevens elkander schikken van vergelijkbare gevallen. Het onderdeel over Don Juan kon me niet boeien. Maar bij 'Le conquête' kreeg ik de smaak weer te pakken. Het is of Camus tendeert naar een Nietzscheaanse Übermensch als hij de veroveraar schetst in  diens permanente staat van goddelijke verheffing. Daarnaast dacht ik aan Politicus zonder partij - eveneens een puberaal boek vol paradox - aangezien ook Camus voortdurend erop hamert dat je niet achter andermans of anderszins gevestigde ideeën moet aandraven, maar zelf kritisch na moet nadenken en moet blijven nadenken. Wel grappig dat hij juist zo'n idee uitdraagt als onbetwijfelbaar juist. Dus als ik Camus goed heb begrepen, moet ik mijn twijfels hebben bij zijn overtuigend absurdisme. Maar als ik die twijfels heb, treed ik meteen weer in zijn spoor. Zo is het nooit goed. Absurd.

Het scheppen van kunst, weet Camus, is geen vlucht uit, maar juist een herhaling of en descriptie van de absurditeit. Kunst en filosofie zijn beide mono-toon.

Wel pittig om dit essay in het Frans te lezen. Maar anderzijds: de stijl van Camus is behoorlijk uitgebeend, geloogd en gepekeld. Bevat betrekkelijk weinig al te ingewikkelde zinnen, nauwelijks abstracte woorden.

Reden genoeg om dan ook maar De vreemdeling te lezen (of te herlezen, dat weet ik niet meer, want een eerdere lectuur moet heel erg lang geleden hebben plaatsgevonden, onder invloed van de heer Goedhart, door mij en mijn klasgenoten vriendelijk-smalend Boncoeur genoemd). En dan ook doorbijten en echt L'étranger lezen (Edition du groupe 'Ebooks libres et gratuits', 2011).

Alsof je met je neus in de modern-literaire boter, of liever: -halvarine valt. Een en al korte zin, rechte schikking, korte woorden. Weinig diepgang. Schijn die bedriegt, natuurlijk. Maar kaal, geserreerd is het. En liefdeloos, empathie-arm. Abstract eigenlijk ook: wat voor werk die Meursault doet, ik zou het niet weten. Hij heeft evenwel een baas. Lijkt in dat opzicht op Frits van Egters: wat die overdag doet... geen idee. Meursault heeft niet eens een voornaam.

Ik hoef hier vast niet het verhaaltje samen te vatten, dat is bekend genoeg. Hoewel die Meursault nogal onaangedaan doet - wat meteen aan het begin blijkt uit zijn reactie op de dood van zijn moeder - heeft hij toch niet alles in de hand. Als hij, in de dodencel, bezoek krijgt van een irritante aalmoezenier, hoort hij die wel een tijdje aan, maar dan grijpt hij die vent uiteindelijk agressief bij de strot. Opvliegerig typje.

Misschien ook een beetje een probleemtypje. De dood van zijn moeder doet hem mogelijk meer dan hijzelf doorheeft (zoals ook Laarmans in Kaas net doet of het hem weinig doet). Een kleine Freudiaans analyse is er vast al wel eens op deze roman losgelaten. En er is nog wel meer loos met Meursault.

Het tweede deel van de roman, na de moord op de Arabier, als Meursault in het gevang zit, las ik in de Nederlandse vertaling; dat gaat toch sneller en tegelijk grondiger. (Vertaald door Peter Verstegen. Nawoord van David van Reybrouck. Amsterdam 2014. digitale uitgave naar de 33ste druk) Na afloop heb ik even het hoofdstuk met de moord in het Nederlands herlezen. Toen pas viel me goed op hoe on-onopgesmukt onderdelen daarvan zijn, meer in het bijzonder waar het gaat over de zon en de hitte. De vertelling is daar niet langer een koele, zakelijke opsomming van gewone uiterlijkheden. Het lijkt erop of Meusault zich in een context praat waarin niet hem, maar de weersomstandigheden iets te verwijten valt.

Als hij voor de derde maal die dag het over het strand loopt (waarom doet hij dat eigenlijk, klopt zijn 'argument' wel?) en dan de Arabier weer ziet, wordt de vertelling bijna surrealistisch (zie het tweede citaat hieronder), in de geest van passages in Hermans' 'Manuscript in een kliniek gevonden' (en L'étranger is als tekst eveneens een nagelaten bekentenis, of liever: apologie).

De Arabier beweegt niet als Meursault hem nadert.
De brandende zon trof nu mijn wangen en ik voelde zweetdruppels die zich verzamelden in mijn wenkbrauwen. De zon was net zoals de dag waarop ik mijn moeder had begraven en net als toen had ik vooral pijn aan mijn voorhoofd, en al de aderen daar klopten onder mijn huid.
Dan pakt de Arabier een mes:
Het [zon]licht spatte van het staal en het was of een lang glinsterend lemmet mijn hoofd raakte. Tegelijk droop een straaltje zweet dat zich had opgehoopt in mijn wenkbrauwen op mijn wimpers en bedekte die met een lauw dicht waas. Mijn ogen waren verblind achter dat scherm van tranen en zout. Ik voelde alleen nog de bekkenslag van de zon op mijn gezicht en, onduidelijk, de lichtende kling die opsprong van het mes dat ik nog steeds voor me zag. Dat brandende zwaard beet in mijn oogleden en wroette in mijn pijnlijke ogen. Toen is alles gaan wankelen. De zon heeft een diepe en vurige zucht geslaakt. 
Dit gebeurt, omineus, op een zondag. En inderdaad: op de dag van de begrafenis van zijn moeder schijnt de zon (ook) onbarmhartig. Maar hoe komt het dat er vlak voor de moord op de Arabier opeens sprake is van Meursaults tranen? Het woord 'tranen' komt in de roman vier keer voor, en enkel alleen in het citaat hierboven gaat het over tranen van Meusault, de zogenaamd kille man.

Handig, zo'n e-reader. Opmerkelijk vond ik nog, dat ik, zoekend naar 'zon', veel passages vond met 'zonder' (terwijl, als je in Kloos' gedichten de zon opzoekt, je veel zonde vindt). Een paar voorbeelden:
Ik stond op zonder iets te zeggen
zonder me aan te kijken
Zonder me naar hem om te keren
zonder dat er één stoel kraakte
heeft me toen ingelicht zonder me aan te kijken
Ze knikte me toe zonder een glimlach
zonder brood, want dat had ik niet in huis
maar zonder schittering boven de ficusbomen
Toen antwoordde hij zonder zich om te draaien
met een keuken zonder raam
Toen rookte we nog wat zonder iets te zeggen.
Veel gestoorde contacten, kan een eerste conclusie zijn. Dan klopt het misschien - grotendeels - ook, dat de (roman)wereld van Camus zo leeg is. Des te sterker dat hij zijn essay over het absurde afsluit met: 'Il faut imaginer Sisyphe heureux.'

zondag 15 mei 2016

Cinthia Winter, Nietsdankussen

Novelle. Koppernik 2016. Paperback met flappen. 94 bladzijden.

Cinthia Winter (Amsterdam 1964), ik had nog niet eerder van haar gehoord. Op de binnenkant van de achterflap van wat daar heet 'haar debuut in boekvorm' staat dat zij sinds de zomer van 2010 verblijft in Cap Martin aan de Côte d'Azur. Er is verder niet veel te vernemen van Winter, anders dan twee betrekkelijk recente recensies van haar hand op De Reactor, alsmede wat berichten op een niet veel ouder weblog en een ongeveer dito Facebookaccount. Dat geeft te denken.

Op de binnenkant van de voorflap wordt Nietsdankussen omschreven als een 'sterk autobiografisch getinte novelle'. Wat er op FB staat te zien en te lezen strookt inderdaad met wat er in en over het boekje te vinden is. Verder staat er in die flaptekst dat de novelle geschreven is 'vanuit een besef van verlies, maar met een ongewone, melancholische vitaliteit.' Na de laatste bladzijde van de novelle staat te lezen: 'Ter herinnering aan / de vijf mooiste jaren van mijn leven / - Cap Martin, najaar 2015 -'.

Klopt allemaal: Cinthia Winter rijdt op 'de tweede dag van de lentemaand' anno 2010 naar een rendez-vous met haar geliefde van zo'n dertig jaar geleden: ze was een jaar of veertien toen ze door een noodlottig geluk stapelverliefd werd op een ongeveer vijftien jaar oudere leraar geschiedenis en klassieke talen op haar school. Coup de foudre, heet dat, zoals de verliefdheid van Mathilde von Kaulbach op Max Beckmann, om maar een voorbeeld te noemen dat in de novelle ter sprake komt. Cinthia, dochter van een weduwe, volstrekt aan het puberen, gooit alle remmen los en zet alles op alles om haar Hugo Borgman te verleiden, te overmeesteren, nooit meer los te laten, hun liefde, met andere woorden, te borgen. Dat lijkt te lukken, maar hij is wijzer, neemt na een tijdje ontslag en verdwijnt uit haar leven, maar niet dan nadat hij heeft gezegd: 'Ik zal op je wachten.' En: 'Liefde kun je uitstellen, maar niet loslaten', een uitspraak van Sextus Propertius.

Daarmee is deze novelle een waardige tegenhanger van Nabokovs beroemde roman Lolita (die ik nu beslist eens moet gaan lezen). Ook Borgman is cultureel wat hoger opgeleid dan Cinthia, die er op school een puinhoop van maakt, zeker na de blikseminslag; ook Cinthia is een nimfette te noemen, ook zij is dochter van een weduwe, en ook deze novelle is in de ik-vorm geschreven, en ook hier spat de lyriek en het woordspel soms van de bladzijden af (zoiets las ik over Lolita). Alleen komt het tot niet veel, met die liefde van die man en dat meisje, en is niet hij de verleider maar zij de verleidster; het blijft bij een enkele kus waar zij nietsdankussen wil, naamwoordelijk en werkwoordelijk, en dan liefst nog veel meer en verder. Maar Borgman houdt zich, en haar daarmee, gedeisd.

Als gezegd is deze novelle een vertelling in de ik-vorm; het is een grote, langgerekte monologue intérieur van Cinthia wanneer ze, inmiddels in de overgang, op weg is naar Hugo die toevallig, of liever: om de tweede sterfdag van zijn echtgenote te herdenken, terug in Nederland is (hij werkt inmiddels in het Musée archéologique de Cimiez in Nice en woont in Cap Martin) en haar graag wil ontmoeten in de strandtent Thalassa. Haar monoloog wordt steeds slechts onderbroken door heel korte route- of reisaanduidingen (zoals 'onder het spoor door, dan linksaf'), in kleinkapitaal gezet en tussen gedachtenstrepen, zoals ook de allerlaatste regel van de notitie die op de tekst van de novelle volgt (weer een indicatie hoe nauw leven en novelle op elkaar betrokken zijn).

Haar relaas is alles behalve rechtlijnig en chronologisch, en soms ook spreekt Cinthia in de derde persoon over zichzelf, of spreekt ze Borgman aan alsof hij naast of tegenover haar zit - wat niet zo is, want het hele relaas staat juist in het teken van de obsederende onbereikbaarheid van haar geliefde (opeens denk ik: er is een verband te zien met Als de winter voorbij is van Verbogt). Cinthia is een stevig formulerend type, was als scholiere - fan van Debbie Harry - al niet op haar mondje gevallen, en gaat nu trouwens op pad met een geladen pistool, dat ze van plan is te gebruiken om haar overspelige en inmiddels uit huis vertrokken echtgenoot mee om zeep te helpen, dan wel om Borgman mee om te leggen als hij er blijk van zou geven het gore lef te hebben gehad niet even vol van haar als zij van hem te zijn geweest de afgelopen dertig jaren. Een enkele keer is haar taal me wat te bont, zoals in deze passage:
Du moment dat mijn schoolagenda uit het drievoudig hermetische duister van zijn verdrongenheid was bevrijd, buitelden de herinneringsbeelden over elkaar, om almaar fonkelend in me neer te dalen, en mijn gevoelens deden bepaald niet voor ze onder.
Maar het past eigenlijk wel bij de obsessieve passie die haar beheerst. Wat die levenslange, tragische bezetenheid betreft, doet de novelle (ook) denken aan Godin, held van Gustaaf Peek, maar de vele referenties aan literaire en andere cultuurteksten (van Meat Loaf en Freud, om maar wat te noemen, en alleen al afgaand op het 'vuur' in de eerste regel natuurlijk Lolita), het voortdurend door elkaar heen bespreken van heden, verleden, toekomst, feit en fantasie, en de herhaalde referenties aan bijvoorbeeld de fontein oftewel palm oftewel agave die zich tot een intrigerend beeldmotief ontwikkelen, alsmede de doorgaans secure en verfijnde taalhantering, doen, ook gezien de mooie bladspiegel met de interpunctie aan het eind van de regel nèt buiten de zetspiegel, en ook gelet op dat thema van het levenslang wachten meer nog denken aan een roman als Wachten op een vriend van Huub Beurskens.

zondag 8 mei 2016

Thomas Verbogt, Als de winter voorbij is

4e dr. Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam 2016 (1e dr. 2015). Hardcover, 222 bladzijden.

Deze bijzondere, bedachtzame, stilistisch ogenschijnlijk volkomen onopmerkelijke roman is opgebouwd uit 39 korte hoofdstukken. Dat zet aan tot vlot lezen. En dat is niet goed. Ik denk dat ik er hier even bij moet zeggen dat dit de eerste roman van Verbogt is die ik lees. Die ik lees, tegenwoordige tijd, want ik heb Als de winter voorbij is nu gelezen, maar ik moet en zal het boek nog eens lezen, wil ik er echt iets duidelijks over kunnen zeggen, denk ik.

En zie, zonder dat dat mijn opzet of de bedoeling was, heb ik nu een belangrijke, veel voorkomende en zelfs in de roman zelf besproken wending uit dit boek geciteerd, of wel verdubbeld: denk ik. Vooral het denken, het denken-over, het overdenken is een belangrijke handeling in deze overigens betrekkelijk reuring-arme roman.

De ik-verteller heeft veel weg van de auteur, begrijp ik uit een interview met Verbogt in de Volkskrant van 7 mei jongstleden. Ik zei al, ik ken (de romans van) Verbogt niet; voor de kenners zeg ik, vrees ik, niets nieuws. De ik-verteller, zijn naam wordt eigenlijk maar terloops genoemd, heet ook Thomas. Daarmee is Thomas verdubbeld: er is een ware en een fictionele. In het evangelie van Johannes (20:24) wordt gezegd dat de apostel Thomas ook 'Didymus' wordt genoemd, tweeling(broer).

In de roman wordt het ik-personage Thomas (nog eens) verdubbeld, want een geliefde (maar die aanduiding is eigenlijk verre van correct) vernoemt haar zoon, die ze acht jaar na hun kortstondige, schijnbaar oppervlakkige ontmoeting krijgt met een andere man, naar hem. De ik-verteller is, net als die geliefde, Lin, geen ongelovige, maar een buitengewoon gelovige: hij hoeft juist niet eerst te zien en te voelen eer hij iets als waar ervaart en erkent. Hij leeft bij en in wat wel de tweede werkelijkheid wordt genoemd. Voor hem telt minder de werkelijkheid dan de waarheid, en de waarheid kan behoorlijk subjectief zijn, maar des te meer overrompelend als je een waarheid met iemand blijkt te delen. Dat blijkt dus acht jaar na dato het geval geweest te zijn met Thomas en Lin.

Die Verbogt; hoewel zijn stijl in niets lijkt op die soms wat moeizame, doorwrochte constructies van C.O. Jellema, moest ik bij het lezen van zijn jongste roman toch steeds denken aan deze dichter, die onder meer schreef, in zijn debuut Klein gloria (1961):

Van dingen spreek ik in de tweede werkelijkheid,
dat is de buigzame herinnering;
beleven is te snel zelfs voor verwondering:

een voetstap klinkt als men hem niet meer hoort.

(later meer) 
Nu dan (12-05-2016). Herlezen. En ik ben bang dat ik dat nog eens zou moeten doen, bijvoorbeeld om een beter zicht te krijgen op de chronologie, want heden en verleden lopen steeds in elkaar over. Soms wordt het relaas van een kleine gebeurtenis onderbroken door een associatie of overweging van de verteller, die dan weer leidt tot het vertellen van een ander voorval, en zo verder, soms tot aan het einde van het hoofdstuk. Het volgende hoofdstuk pakt dan een van die draden weer op, of gaat met weer een andere verder. Een en ander is de vormgeving in de roman van de levenshouding van de verteller, het grote belang dat hij vaak onbewust hecht aan die tweede werkelijkheid, en de grote invloed van op het moment van gebeuren schijnbaar onbetekenende gebeurtenisjes, zoals die twee zoentjes van Lin.

Anderzijds zitten er in deze roman een paar heel grote gebeurtenissen, vooral abrupte sterfgevallen. Aan de beschrijving daarvan worden maar weinig woorden vuil gemaakt. Daardoor verschuift het belang ervan: grote gebeurtenissen zijn zo verteld, kleine blijven maar doordringen in al het vertelde gedurende vele tientallen bladzijden.

Bij herlezing ben ik gaan twijfelen aan het werkelijkheidsgehalte van sommige gebeurtenissen. Zijn er niet twee (nachtmerrie-achtige) dromen in de roman verwerkt, zonder dat ze als droom worden gepresenteerd? Wie is die Laura, wie die dakdekker?

Daar komt bij dat deze roman in veel passages om het zacht te zeggen heel erg onspecifiek is, om niet te zeggen uitermate vaag, vooral wanneer er iets belangrijks wordt gezegd, zoals over het vertellen van iets belangrijks:
Als je iets vertelt, blijft er toch vaak te weinig over van wat je wilt vertellen, en niet alleen omdat het zich niet vertellen laat. Het is ook iets wat je niet weet. Je weet niet wat het was. Het was er wel en je maakte het mee, maar je kunt er niets over zeggen, terwijl het wel in je gedachten blijft, terwijl het beweging geeft aan veel van wat je wilt doen.
 Het onderwerp van reflectie in deze passage is 'iets' (het derde woord); dat wordt nader aangeduid met 'wat' en vervolgens met 'het', 'Het', 'iets', 'het', 'Het', 'het', 'er', 'het' en 'het'. En de werkwoorden eromheen zijn: 'vertellen', 'overblijven' 'willen vertellen', zich laten vertellen', 'weten', 'weten', 'zijn', 'meemaken', 'zeggen', blijven', 'blijven', willen' en 'doen'.

Dergelijke passages, daar zijn er meer van in deze roman. En toch is het een intrigerende roman, die helemaal in m'n kop is gaan zitten. Ik dacht altijd dat dat makkelijker ging met descripties als die van Steyns diepe basstem die door de vestibule klinkt, of van Hajar Nait Sibaha, uit vijf vwo die haar hoofddoek om houdt wanneer Daan Hollander, leraar geschiedenis aan het DataCare College in Amsterdam, haar voor de eerste keer neukt. Ik noem maar wat: showing, wordt dat wel genoemd. Maar nee hoor: ook die vertelling van Verbogt, met al zijn nuances, overwegingen, beschouwingen, verwarringen en reflecties, kruipt diep in je weg als je goed leest.

vrijdag 11 maart 2016

Lykele Muus, Eland

Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar 2015. Paperback, 484 blz.

Zo, da's lef, debuteren met zo'n dikke pil, en dan ook nog een coming of age novel, die jaren overspant. Bovendien staat achterop dat het heldje van deze roman uit zijn wieg klimt, naar de donkere kamer van zijn vader kruipt en daar "een emmer foto-inkt aan zijn mond zet." Absurd, om niet te zeggen: onmogelijk. Althans: in het echt. Een beetje roman máákt het mogelijk.

Maar wat-de-hek is foto-inkt? Als het al iets is, dan iets voor printers; doch een doka veronderstelt geen digitalia maar analoge fotografie, dus andere chemicaliën; en de roman speelt rond het begin van het computertijdperk. Het eerste hoofdstuk heet 'Het inktincident' en daarin staat het als volgt beschreven: "De tien maanden oude Daniel Meskes [...] stak zijn handjes in een bak met ontwikkelingsvloeistof en bracht ze naar zijn mond." (9) Dat lijkt me al veel beter voorstelbaar. Vreemd, de titel van dit hoofdstuk, in dat licht.

Pas op bladzijde 111 blijkt dat in de romanwereld ook die verwarring over het gif heerst. Daniels vader bezoekt, jaren later, de arts die het kind heeft gered (door het te opereren terwijl het werd gereanimeerd; toe maar). De arts zegt hem: "Elke medicijnenstudent kent het verhaal van uw zoon. De jongen en de bak met inkt." De vader corrigeert hem onmiddellijk: "Het was ontwikkelingsvloeistof." Eerder is al gebleken dat de arts denkt dat het om inkt gaat: "Een kind van tien maanden heeft inkt ingeslikt", vertelt hij aan zijn vrouw, die lollig probeert te doen en zegt: "Inktgeslikt." Die Leonoor Goetmakers heeft sowieso een bijzondere rol in Daniels leven en in de roman. Wat een type.

Geen fout dus, die inkt, maar opzet. Het motto van de roman, ontleend aan Klaus Manns Mephisto, luidt: "Wie de waarheid spreekt, moet op de wraak van de leugenaars rekenen." Daniel heeft zich voorgenomen alleen de waarheid te spreken. Dat is vragen om problemen in het leven, blijkt.

Het is, dit terzijde, wel vreemd dat er op de eerste pagina ook nog dit staat: "Onder de werktafel stond een lage teil, tot de rand toe gevuld met zorgvuldig samengestelde chemicaliën zoals natrium- en kaliumcarbonaat, vermengd met water. Metol, sulfaten, zouten en zuren met toxische eigenschappen." (9) Dat haal je de koekoek. Welke amateurfotograaf pleurt dat dan ook allemaal door elkaar in één teil? Mijn broer had altijd drie aparte bakken: een voor het ontwikkelen, een stopbad en een spoelbad. Dit klinkt meer als een onzorgvuldig bijeengeplempte zooi in een afvalteil.

Hoe het ook zij, het bizarre incident en de even bijzondere reddingsoperatie maken van de kleine Daniel meteen een buitengewoon ventje. Een Obelix, maar dan anders  (Obelix lag in zijn jeugd niet te chillen op het platte dak van de bibliotheek waar zijn moeder werkte en haar aandacht niet strikt bij de boeken hield). Op het achterplat wordt de roman overigens niet gerekend tot de coming of age novels; het wordt een Bildungsroman genoemd. Die zoeken we op.

Het Algemeen letterkundig lexicon wijst vanaf het lemma "coming of age novel" meteen door naar "adolescentenroman", en dat heet een soort roman te zijn die is geschreven, of geschikt wordt bevonden voor jongeren van 15 à 20 jaar, en die op de eerste plaats psychologisch van aard is. Dat is niet helemaal van toepassing op Eland misschien, omdat er er meer handeling dan expliciete psychologie in zit en omdat er nogal wat morele, ethische en psycho-sociale grenzen in worden verkend, om het vriendelijk te zeggen. Ik weet niet weet of iedere opvoeder dat wel geschikte kost vindt voor een echt jonge jongeling. Maar wat weet ik ervan, ik ben zelf al lang geen jongeling meer, en de jongelingen die ik heb opgevoed, zijn inmiddels volwassen. Falende ouders, drugs-, tabak- en drankge- en misbruik, ontrouw, bedrog, lafheid, seks van volwassenen met minderjarigen, noem maar op. Ina Damman leefde al een tijd geleden, zo veel is duidelijk.

Hetzelfde letterkundig lexicon zegt er gelukkig bij dat dit genre past in het bredere concept van de "Bildungsroman", en dat is dan weer het soort roman "waarin de opvoeding [...] en karakter-ontwikkeling van de hoofdpersoon centraal staat. Het gaat daarbij om de vorming [...] van de held door zijn omgeving". Dat geldt zeker voor Eland. Maar het lexicon legt ook een link met de "ontwikkelingsroman", en met die specifieke term kan Eland, gelet op de openingsscène, bij uitstek in verband worden gebracht. De geestelijke en lichamelijke groei van Daniel wordt bovendien gevolgd tot [in] diens volwassenheid en zijn geestelijke rijpheid.

Het is een opmerkelijke roman. Een roman die met een enorme vlotte vertelkracht het rare leven van Daniel uit de doeken doet. En hoewel dit heldje van kleins af aan gevolgd wordt, is het gelukkig niet zo'n vervelende zeurroman met zo'n opzettelijk petieterig kleuterperspectief. Welnee: die Daniel is een held, begaafd met vermogens die zijn ontwikkeling gelet op zijn leeftijd verre ontstijgen. Dat maakt deze historie bijzonder goed te pruimen. En ook dat de personages geen van alle strikt normaal zijn, maar juist een tikkeltje excentrisch, aberratisch, ik zou haast zeggen een beetje Hanneke Hendrixachtig à la De verjaardagen.

Het verhaal van Daniel wordt vermakelijk doorsneden met stukken van onder andere de verhaallijn over de dokter die hem redde en diens vrouw. En die twee lijnen worden uiteindelijk ook streng verweven en dat leidt tot een noodlottige ontwikkeling. Ik heb weinig zin om in details te treden, want ik wil niemand de lol ontnemen van het lezen van deze tintelende literaire soap. Iedere scène jaagt de geschiedenis weer verder, soms snel, dan weer langzaam. Het is een mooi gevarieerd geheel. Ernstige gebeurtenissen, ontroerende, komische, traditionele natuurlijk ook, gelet op het genre. Maar aan het eind laat Muus de genreregels voor wat ze zijn en gaat de roman verder in een vaag soort toekomstige tijd en slaat de vertelling om van auctoriaal naar een ik-vertelling (nota bene precies wanneer Daniel niet meer praten kan).

Het is een heel luchtig verteld boek waarin serieuze thema's als menselijke waarheid en bedrog, goede bedoelingen die verkeerd uitpakken, moederbinding, om er enkele te noemen, goed uit de verf komen. Daar komt bij dat onze Daniel schrijver wordt en paradoxaal genoeg de waarheid gaat liegen, zoals dat heet. Dat betekent dat deze roman ook een kunstenaarsroman is. Nog voor Daniel goed en wel schrijver is, werkt hij al als recensent. Nooit eerder las deze veellezer zo veel nieuwe literatuur:
Het niveau was soms niet al te best, maar het bleek nuttig om ook slechte boeken te lezen. [...] Romanschrijvers van nu legden veel te veel uit en lieten te weinig zien. De moderne roman zat voor het overgrote deel vol dromen, mopjes en onoriginele seks. Als een schrijver het even niet meer leek te weten werden twee tieten beschreven. De boeken die Daniel vroeger las, zorgden ervoor dat je de banaliteit van het leven vergat, al was het voor even. Veel romans die Daniel nu las bevestigden juist de oppervlakkigheid.
Tot die laatste soort hoort Eland niet. Het ontbreekt hier verfrissend aan het plat-alledaags-realistisch-descriptieve geleuter dat nogal wat debuten ontsiert. Als ik meer Irving en Updike en Franzen had gelezen, zou ik waarschijnlijk durven zeggen dat dit boek heeft wat veel Amerikaanse literatuur zo aantrekkelijk maakt. Vaart, verteldrift, en humor die het zware verteerbaar maakt. Ik ben benieuwd wat 'men' van deze roman vindt. Ik zag nog geen landelijke receptie. Dat lijkt me een gemiste kans voor de kritiek. Dit boek lijkt me te goed om onbesproken te laten. Misschien legt Muus soms wat te veel uit. Soit. Maar zijn kracht zit erin dat hij vooral veel laat zien, scènes voor je geestesoog weet op te roepen, personages neerzet. Niet vreemd dat dit boek, verschenen in november 2015, al een derde druk heeft.

vrijdag 26 februari 2016

De thuiskomst van Sander Schwartz

Robert Anker, De vergever. Roman. Querido 2016. 158 bladzijden (geen verantwoording, geen dankwoord, geen literatuurlijst; louter roman).

Niet op al zijn proza staat een fotootje van Anker op het achterplat, maar als wel, dan een klassiek klein kiekje, linksboven. En ja, in de loop der jaren vaak een andere, nieuwe foto. De vergever is zijn kleinste roman tot nu toe (even groot maar een kwart minder dik zelfs dan de verhalenbundel Volledig ontstemde piano uit 1994, kleiner en de helft minder dik dan de verhalenbundel Fortuyn en Liefde uit 2009; het novelletje Alpenrood uit 2007 is het kleinste proza van Anker in alle maten). 

De vergever heeft de grootste achterplatfoto van Anker ooit. De blurb staat over zijn hoofd heen gedrukt zelfs; de schrijver kijkt net onder een regel door. Prominent, en zwart, is de kat die hij stevig vasthoudt. Het beest boort je tegemoet met z'n lichtgroene ogen.

Ondanks de geringe omvang is De vergever een heel vol, en rijk boek. Het beslaat bijna heel het leven van Sander Schwartz, ongeveer van zijn zeventiende tot zijn zeventigste. De roman is niet het levensrelaas, de autobiografie, maar bevat wel het levensrelaas van deze onderzoeksjournalist annex romanschrijver annex literair agent annex tekstschrijver. Het is het in de ik-vorm opgestelde relaas van een achteraf bezien mislukt, of gemist leven, een zelfonderzoek ook, een zelfreflectie ontstaan uit of leidend tot een crisis en catharsis, tot zelfinzicht en een emotionele en levensbeschouwelijke zuivering. Het motto, ontleend aan Jorge Louis Borges, liegt er niet om: 'Ik heb de vreselijkste zonde begaan / Die een mens maar begaan kan. Ik ben niet / Gelukkig geweest.'

De vergever is vintage Anker. Sander Schwartz' leven kent de nodige parallellen met dat van andere Anker-helden. Ze groeien op in een dorpje op het platteland, gaan in de woelige jaren zestig studeren in een stad in het westen, raken door dat contrast tussen bescherming en openheid, regelmaat en vrijheid, plichten en mogelijkheden behoorlijk uit het lood en besteden daardoor een groot deel van hun volwassenheid aan het zoeken naar of bevechten van een eigen manier van leven (de titel van Ankers episodische gedicht Goede manieren kan nu even oplichten op het scherm van het geheugen van wie  al wat Anker las).

Nogal wat helden van Anker hebben een heel grote bek en, zonder dat ze het zelf weten, een navenant klein hartje. Prototypisch, in mijn leesautobiografie nochtans, is 'de gevierde acteur David Oosterbaan' die de hoofdrol heeft in Een soort Engeland, de roman uit 2001 waar Anker de Libris Literatuur Prijs 2002 voor kreeg. En Sander Schwartz is net zo'n prototypische pro-actieve seksist als die Oosterbaan, of zoals die eveneens keihard tegen zijn eigen morele lamp lopende geschiedenisleraar Daan Hollander uit Hajar en Daan (2004); en dan zwijg ik nog over dat ongeleide testosteronprojectiel Michiel de Ruyter, die in Oorlogshond (2011) de grenzen van het betamelijke opzienbarend ver weet op te rekken.

Schwartz is, in wezen, heus de kwaadste niet. Dat zou je kunnen zien aan het gemak waarmee hij steeds weer diepverliefd wordt. En ja, tegelijk blijkt daaruit dat het vaak zo diep toch niet zit. Maar dat doorziet hij niet. En de vrouwen op wie hij verliefd wordt, zien het aanvankelijk ook niet (voor zover de lezer dat weet, want die is helemaal afhankelijk van wat Sander Schwartz ziet en vertelt).

Maar nee, eigenlijk is hij ook een grote hufter. Beter: een antipathiek romanpersonage, in de geest van Hermans (ook Schwartz kent deze klassieker). En in diezelfde geest gaat Schwartz dan ook op een haar na helemaal, in een gigantisch drietrapsproces, naar de gallemiezen. Het lot bedeelt hem zoals Dreverhaven zijn zoon Katadreuffe behandelde: het breekt hem vrijwel helemaal af, tot z'n heupen in dit geval qua fysiek, met een dwarslaesie L3.

Eerst wordt hij als journalist regelrecht een burn-out ingefrustreerd doordat hij geen hoofdredacteur kan worden. Weer opgekrabbeld bouwt hij een glansrijke carrière op als romanschrijver: 'Een van de belangrijkste schrijvers van zijn tijd'! In die hoedanigheid kan hij wraak nemen op de journalistiek. Hij wint zelfs 'de prestigieuze Super de Boer Prijs' (€ 50.000). Maar op een gegeven moment heeft, volgens zijn uitgeefster en ook volgens zijn redactrice (gender alert), de tijd of de tijdsgeest hem ingehaald, juist hem, die de belangrijkste schrijver van zijn tijd was. Zijn nieuwste boek willen ze niet uitgeven.

Weer op de been (pun) na die existentiële dreun, stelt Schwarz een voor de liefhebbers uiterst onaangename analyse op van de actuele Nederlandse literatuur en neemt hij wederom bikkelhard wraak, nu als literair agent en - kort door de bocht, omdat ik geen zin zie in het oplepelen van een plotsamenvatting - ontmoet dan de grote liefde van zijn leven.

Kim.

Om nog korter door de bocht te gaan (wie de roman las ziet hier weer een pun): het lijkt wel of Schwartz, dan wel Anker namens hem, Elsschots essay ter inleiding van Kaas volkomen ter harte genomen en in deze roman ten uitvoer gebracht heeft. De lezer weet van te voren dat er wat gaat gebeuren, maar hoe precies en wanneer niet. Dus wordt de lezer steeds weer vol in het narratieve middenrif getroffen en moet hij/ zij naar adem happen om verder te kunnen lezen. Wat dus ook betekent dat de lezer een beetje pathetiek (understatement) en een beetje schmieren (idem) op prijs moet weten te stellen. Het kostte mij geen enkele moeite.

Het eigenaardige van deze roman is dat de titel ontleend is aan een bijfiguur, een ex-collega die door Schwartz finaal naar de makrelen is geholpen (zoals hij trouwens wel meer offers geslacht langs zijn levensweg achterlaat) maar die daarom en daardoor een semi-religieus heilgenootschap in het leven heeft geroepen voor lotgenoten. Zij zijn tot het inzicht gekomen dat het goed is hun beschadigers te vergeven en hun te vragen of zij die vergeving actief willen accepteren. Schwartz gaat een eind mee, maar vergeven? Spijt? Sorry? No way! De vergever van de titel is niet de held, wel een katalysator in dit verhaal.
Deze figuur veroorzaakt een barst in het wereldse bolster van Schwartz. Niet hij alleen. Zeker en vooral ook Kim, Schwartz' grootse en grootste geliefde. Haar monoloog in de Bijenkorf tegen, ja: tégen hem in zijn rolstoel is snoeihaard en raak en - in diepste wezen - zo liefdevol, dat hij wel in moet zien dat hij heel zijn leven verkeerd geleefd heeft. En zo zijn er meer moreel stevige, maar tekstueel vooralsnog wat minder opvallend gepresenteerde rollen weggelegd voor vrouwen in deze roman, voor Marieke, en voor Samira bijvoorbeeld.

En ja, inderdaad, deze roman behelst een geschiedenis van euforie, tegenslag, ondergang, inzicht, loutering en bekering. Het slot heeft zelfs iets van een softerig mindfullnesstractaat. Maar zo iets past heel goed in het oeuvre van Anker. Zijn helden, die allen eigenlijk getuigen van een staat van verschrikking door het besef in de wereld geworpen te zijn, zoeken grosso modo naar een hechte plek in het heden, een er-zijn te midden van de dingen, een origineel thuis. Ankers debuutbundel heet Waar ik nog ben (1979). In later werk zoeken zijn personages nog steeds naar Goede manieren (1989). Meteen na de bundel/het gedicht met die titel verscheen een verhalenbundel met de omineuze, semi-autobiografische titel De thuiskomst van kapitein Rob (1992; pardon: twee verhalen en een brief, blijkens de ondertitel); en het autobiografische is te checken via Negen levens (2005) en het zomerdagboek Innerlijke vaart (2005).

De interferentie die de lezer kan zien tussen dit werk en het leven van de auteur is soms hoogst irritant, in de zin van: kriebelend, omdat ze onmiskenbaar is, maar ook moeilijk te bewijzen is, doordat de heen-en-weer-verwijzingen van een schier postmoderne ironie zijn. De geboorteplaats van Schwartz, zijn latere links-intellectuele ontwikkeling, de locatie Kostverloren, zijn prominent schrijverschap, inclusief de prestigieuze Super de Boer Prijs, de veranderingen in het  literaire klimaat, en niet te vergeten de parenthetische opmerking '(ik heb een kat genomen)'.

Nogal schrijnend is, tot slot, dat de deze gebolsterde, uiteindelijk nogal een-zame hoofdfiguur zijn memoires te boek stelt en daarbij regelmatig de indruk wekt tegen een schare van gelijkgestemden te spreken, als in een kroeg aan een stamtafel. Op tientallen plaatsen spreekt de ik-verteller, die zijn herinneringen met een laptop in de eerste-klas-wachtkamer van Amsterdam CS noteert, de lezer (??) in een generaliserend appel toe met 'wij' (wij mannen met ex-genotes, p. 28), 'jullie' (29, 59, 78, 83, 97, 98, 104, 108, etc. etc.) waardoor hij retorisch een beroep lijkt te doen op een intiem, sympathiek gehoor van participerende mensen ("Goeie vraag!", p. 116). De lezer is per definitie een van de aangesprokenen. Maar 'ze' in de roman reageren nooit, en de lezer kan dat ook niet. Uiteindelijk lijkt Sander erg eenzaam te zijn, ondanks zijn interactieve lawaai.

Tot slot, zei ik. Maar er is nog zo veel meer. Dat zo'n hyperactieve en rusteloze en in wezen welwillende Macher als Schwartz gedwongen wordt in te zien en te erkennen dat uiteindelijk nota bene verveling de grondstemming van zijn leven is geweest! Imponerend. Maar denk niet dat dit boek je met een blij einde de wereld in stuurt: op het laatst staat er een dialoogje van Kim en Sander bij een toevallige ontmoeting:
'Jezus, wat ben jij veranderd,' zei ze laatst,
'Te laat voor ons.'
'Maar niet te laat voor jou,' zei ze en wreef over haar zwangere buik.'

Zo zoetsappig dat het ironisch wordt. Sowieso zit je als lezer steeds op de wip in deze roman. Zoals wanneer de voormalig belangrijkste schrijver van zijn tijd constateert: 'Het enorme belang dat het schrijven voor me had kan ik me bijna niet meer voorstellen'. (155) En dat zegt hij als hij bijna klaar is met het schrijven van deze roman...

Deze roman ga ik binnenkort maar eens voor de derde maal lezen. Ik heb hem nog lang niet uit.

zaterdag 13 februari 2016

Lize Spit, Het smelt

Das Mag Uitgevers, Amsterdam 2016. Paperback, 478 bladzijden.
Terwijl ik nog bezig was met andere boeken, kwamen, voor ik aan Spits debuut kon beginnen, al de recensies vol lof langsgewapperd op papier en internet. Dus onbevooroordeeld lezen was moeilijk. Vreemd genoeg weet ik niet meer waarom iedereen (want zo erg is het wel, lijkt het) deze roman zo goed vindt. Ik heb de criteria, voor zo ver die al uitgeserveerd worden in recensies, niet paraat. Was dit een recensie geweest, dan was het een genrefout geweest dat ik die primaire receptie niet zou samenvatten; maar dit is slechts een leesverslag, een particuliere mening, dus mag ik, vind ik, alles geheel zelf verzinnen wat ik over dit boek te zeggen heb.
Meteen aan het begin deed zich een met de teneur van de recensies instemmend knikken bij mij voor. Ja, inderdaad, dit is een goed, een sterk geschreven boek. Met hier een daar fraaie metaforiek. En dan bedoel ik dat niet als tegenhanger van: hier en daar minder fraaie metaforiek, maar in de zin van: de metaforiek die erin zit, is niet te dik aangebracht, en wel goed. Zoals het hoort met make-up, als het ware. Eén voorbeeld: 'Laurens loopt met zijn armen van zijn lichaam weg alsof hij net iets te hard is opgeblazen.'
En ja, het zwaait mooi heen en weer tussen twee tijdslagen annex verhaallijnen. Pas achteraf, bladerend in de digitale versie, die een inhoudsopgave heeft, zag ik dat de hoofdstukken streng geordend zijn, met steeds een titel met een tijdsaanduiding, een titel met een datum, en een titel met een woordgroep, en dan weer een met een uur, en zo verder in trio's; het uur en de datum schrijden langzaam voort. Tegelijk is er zo veel inhoudelijke interferentie, dat me die strakke structuur tijdens het lezen niet opgevallen was; toch dringt iets van zo'n hecht raster, denk ik, ongemerkt wel tot je lezen door.
Dat Het smelt weer een nogal autobiografische coming of age-roman is, en als zodanig wat dertien-in-een-dozijnerig is als debuut, valt door al de stilistische kwaliteiten niet zo erg meer op. Al helemaal niet doordat er ook een forse dosis tragiek in het verhaal zit. Geweld trouwens ook. Onaangenaam, maar het wordt zo gepresenteerd, dat het mij althans niet wegjoeg.
Wat ik zo goed vind aan deze roman, is - hoe zeg ik dat - de fijnzinnige gedetailleerdheid gecombineerd met een sterke onderkoeldheid van de registratie van al die in wezen nogal wrange wederwaardigheden van Eva, Tesje, Pim, Laurens, en vooral ook Jan. Dat is dus stijl. En wat ik ook goed vind is het ontbreken van relativerende ironie (of anders de schijn van het ontbreken ervan ten gevolge van een goede dosering).
Maar toen ik op pagina 105 was aanbeland, noteerde ik dat het geheel wel allemachtig breed en dun uitgesmeerd is. Het duurt allemaal wel erg lang. Ik bedoel: Joe Speedboot telt maar 315 bladzijden. Kwestie van smaak. Aan alles is te merken dat Spit de taal- en verhaalteugels stevig in handen heeft: ze beheerst haar vak op micro-, meso- en macro-niveau, want eerlijk is eerlijk: de roman gaat (naar het zich laat aanzien welbewust) tergend traag, beheerst en behoedzaam naar het onafwendbaar en gruwelijk einde toe, een einde dat wordt voorafgegaan door een zo mogelijk nog gruwelijker crisis die in maar liefst drie hoofdstukken beschreven wordt. Een tempo, of ritme, dat mede tot uiting komt in de titels van de hoofdstukken van de 'actuele' verhaallijn, die zich uitspreidt van '9.00 uur' tot een paar minuten na '20.00 uur'. Een van de andere verhaallijnen heeft allerlei data in de zomer 2002 als hoofdstuktitels; bepaald geen Summer of Love.
De informatie wordt zeer langzaam opgediend en druppelsgewijs aangevuld. Knap. Vaak ook blijft de informatie maar heel summier, en dat is fraai, want wat er zich in de roman voordoet is, om het lelijk te zeggen, nogal heftig, en een gezwollen verteltrant zou daarbij funest zijn. Maar halverwege dit dikke boek, dat ook nog eens zo strak in zijn rug gelijmd zit dat je kramp in je handen krijgt van het lezen, had ik het er wel een beetje mee gehad, eerlijk gezegd. Dat komt mede doordat het merendeel van de informatie bij de ik-als-vertelster al lang bekend is: ze is aan het woord als ongeveer dertig-jarige en vertelt over wat haar overkwam toen ze rond de dertien was. Veel geheimen had haar eigen geschiedenis niet voor haar. Dus zo bezien zijn al die info-gaten en cliffhangertjes een beetje gezocht. Maar ik kan nu eenmaal niet cursorisch lezen. Ik moet álles lezen (en gelukkig lenen veruit de meeste zinnen van Spit zich daar geheel toe, dat wel). De verveling sloeg toe; de roman transformeerde tot een trommel vol dorpsanekdotiek over mallotige personen, aangelengd met wat langere verhaaldraden. Dat ik toch tot het einde geraakt ben, kan ik alleen maar op het conto van Spits schrijfmeesterschap schrijven.
Achteraf vraag ik me af waarom er niet een stuk of drie afzonderlijke, nog steviger romans uit dit boek zijn gedistilleerd. Een roman over de eigenzinnige, innemende, tragische Eva, een over de steeds verder verstoord rakende Tesje, en een over Jan, bijvoorbeeld. Een soort Eva de Wolf-cyclus, met als rode draad de schrijnende verbrokkeling van de innige band tussen Eva, Pim en Laurens.
De spade op de voorkant van de roman lijkt wellicht een zinspeling op de naam van de auteur, maar als je het boek uit hebt, is het wat ongemakkelijk om het op te pakken, met dat plaatje erop.

P.S.
Lees hier waarom Christophe van Gerrewey de roman niet goed vindt. Ik merk erbij op dat hij begint met bezwaren tegen de stijl; het gaat om stijl- en stelfouten die mij niet op waren gevallen en niet gestoord hebben (terwijl ik daar doorgaans gemakkelijk over struikel). Maar hij komt erop uit dat de roman eigenlijk niets te zeggen heeft, en barst van effectbejag. Snoeihard, maar helder en met argumentatieve citaten betoogd.







zaterdag 30 januari 2016

Carmien Michels

Een typisch geval van 'Khoorde'r. Kan ik verder kort over zijn: heel erg goed. Wat een genot deze, voor mij nieuwe, dichteres op het podium. Maar ho, wacht even, alles in evenwicht: de battle die de parel was op de kroon van het NK Poetry Slam 2016, kon alleen maar zo eclatant glanzen door de bijna niet minder verdienstelijke Else Kemps die met lepe selectie uit haar prachtig absurde teksten Carmien Michels goed wist te raken, wat haar weer aanzette tot een uitstekend, zelfs uitstekender offensief.

Michels overrompelde me meteen al in de eerste ronde, met een fenomenale voordracht van een ferme tekst die wel heel goed in elkaar moet zitten, want ze klonk als een klok, zowel de tekst als de dichteres; een sterk gedicht met een combinatie van weemoed en zorg om de stand van zaken in de tegenwoordige wereld. In de tweede ronde dichtte ze over de liefde, en even dacht ik: oh nee, daar gaan we, maar gelukkig, het was niet zo'n duizenddingendoekjesineendozijn liefdesslamdichtje, maar het was wederom een stevig, en stevig, duidelijk en overtuigend voorgedragen gedicht. Ik ga dus het internet af moeten struinen om alles nog eens terug te kunnen horen; geen zin om te wachten op de bundel (ik denk dat deze poëzie heel goed blijft staan op papier (oh, kijk).

Aangenaam was ook dat Stefan Hertmans met zijn bedachtzame, serieuze, grondige commentaar heel goed al de kwaliteiten van Michels naar voren wist te brengen. Op een gegeven moment greep hij terug op een zeer stevig Vlaams dialect en zei iets als: Gij klauwt me bij de kleuten! En zo was het.

zaterdag 9 januari 2016

Michael Bijnens, Cinderella, Hagar Peeters, Malva

Tot voor kort dacht ik eindelijk eens een zekerheid in mijn lezensleven ontdekt te hebben. Ik had zulks nog niet goed en wel geformuleerd of mij werden twee fictionele prozadebuten op de leesplank geserveerd. In volgorde van toevallige opkomst.

1. Cinderella van Michael Bijnens. Om heel erg kort door de bocht te gaan: de roman van een zoon die de pooier van zijn moeder wordt. Eigenlijk volstaat dit om een ieder naar de boekhandel te jagen, hoop ik.

U wilt meer?
Komt-ie.

Het hele boek, dat 476 bladzijden lang doordendert, is in een literaire overdrive geschreven. En in een - God-zij-ge-loofd-en-geprezen - weinig tot niet gekuist Vlaams. Nochtans uitgegeven door Atlas Contact. Hulde.

Het boek heeft veel eigenschappen van het soort roman waar ik doorgaans niet goed en volkomen onwel van word. Het is, nondedju, een coming of age-roman, geschreven door een debutant (nou, vooruit dan maar) van ongeveer vijfentwintig jaren (25, dat is). En die laat niet na niet te verbergen dat de roman autobiografisch is; hij refereert in de roman ook nog eens aan het schrijven van de roman, en aan het feit dat mensen / personages een pre-definitief typoscript van de roman gelezen hebben en er commentaar op geleverd hebben (zoals dat hij de namen zou moeten aanpassen, wat hij, afgaande op de achternaam althans van de ik-vertelller) (want dit boek heeft dus nog eens een - in dit geval niet vermaledijde - ik-verteller) (en van de auteur); het boek is van een stuiterend realisme en doet allerlei uit de doeken aangaande het 'milieu'; het is een schelmenroman in zekere zin, vol met alle daarbij horende randfiguurlijke hyperboliek, maar dan nadrukkelijk NIET op die bedroevende en deprimerend platte, welbekende Brusselmansachtige Ik Jan Cremer-manier. De clausen in de dialogen zijn soms minstens tien meter lang; veel van de inhoud daarvan is geouwehoer, maar dan wel uitzonderlijk goed geformuleerd en inhoudelijk steekhoudend geouwehoer.

Ik weet - achteraf - niet of het allemaal heel erg diep gaat, maar als iemand van meet af aan al zo daverend kan schrijven, dan zie ik graag nog wat meer van 'm tegemoet. Is het het al te grof als ik 'm typeer als een middlebrow hetero Lanoye? Neem me niet kwalijk. Stijl is misschien wel besmettelijk.

2. Een roman met een ik-vertelster? Getsie. De ik-vertelster is een maximaal acht jaar oud meisje? Getver. De roman is gedeeltelijk autobiografisch? Gruwel (kanttekening: met dien verstande dat niet de vertelster, over wier leven de roman voor alles gaat, maar ook de ingebedde schrijfster - die slechts de rol heeft van notuliste - haar eigen leven erin neergelegd heeft). En de roman is de verbeelding van het leven van een echt bestaan gehad hebbend persoon, gelieerd aan een echt beroemd literair persoon? Gotfer, wat zeg ik: godnondeperen, een wel heel erg hoog bittere-Palmen-gehalte! En het ding is 239 bladzijden lang, inclusief een (daar gaan we weer) verantwoording om de authenticiteit enzo erin te wrijven?

Maar het is een verbijsterend intrigerende en meeslepende, uitermate onprozaïsche maar juist verbeeldingskrachtige en prachtig-poëtische en bijzonder metaforische en auctoriale vertelling met een hoog-mythische allure. Ik ben niet genoeg thuis in de Zuid-Amerikaanse 'moderne' literatuur om er spijkerharde oordelen en kwalificaties op na te houden, maar toch denk ik dat deze roman heel goed de magisch-realistische toon die daarbij hoort weet aan te slaan en vast te houden. Het is een vreemde kwalificatie (het is dan ook een heel aangenaam vreemd boek), maar ik zou het een, in de zeer positieve zin, on-Nederlandse roman willen noemen. Malva, van Hagar Peeters.