zondag 22 november 2015

Patricia de Martelaere, Het onverwachte antwoord

Roman. Meulenhoff, derde dr. 2005 (2004). Paperback, 286 blz.

Eigenlijk zou ik willen zeggen dat ik nog nooit zo'n dwarse, rauwe, gravende, meeslepende en toch wederstrevende en weerbarstige, nadenkende, associërende, mijmerende en gedenkende, laaiende, lastige roman gelezen heb, maar ik weet dat niet helemaal zeker. Wel weet ik dat het een tijd terug is, dat een roman me zo wist te boeien zonder dat ik kan zeggen dat het boek ontdaan is van veel van wat ik doorgaans tégen slechte romans heb: larmoyant gejengel, opzichtige niet-lineaire constructie, ondervertegenwoordiging van weloverwogen stilistisch taalgebruik, op zinsniveau althans, psychologicistische zelfontleding, om maar wat te noemen, en uit secundaire literatuur blijkt tot overmaat van ramp (in andere gevallen althans) het ding ook nog eens een autobiografische basis te hebben.

En toch was ik bijna van meet af aan geheel verkocht en eraan verknocht. Wel jammer dus dat ik heb het boek heb geleend, in de binnenstadslocatie van de Utrechtse universiteitsbibliotheek (wat ze daar niet hebben...).

Die autobiografische basis herken ik (gelukkig) niet). Ik zie niet wie er echter de personages zijn schuilgelegen; ik herken plaatsen noch locaties, en word daarbij ook niet geholpen, doordat De Martelaere geen van haar personages Patricia of P. heeft genoemd, en doordat de man om wie het hele romanuniversum cirkelt, G. heet, en G.H., en door een van de focalisatrices Godfried wordt genoemd. Maar die ken ik dus niet in het echt. Plaatsnamen zijn teruggebracht tot een initiaal, zoals bijvoorbeeld in Beets' verhaal 'De familie Stastok'. Zo weet je tegelijkertijd dat het wel 'echt' kàn zijn geweest en dat die oorspronkelijke echtheid er niet toe doet in dit geschrevene (andersom: precies een gebrek aan vermomming en vervorming maakt - het ook nog eens stilistisch erbarmelijk slecht in elkaar geflanste - Jij zegt het van C. P. zo onverteerbaar als roman: het is, voor mij althans, onvoorstelbaar dat Hughes daadwerkelijk zo jankend bombastisch gezeverd zou hebben, of dat Plath zich met zo'n drabberige dweil zou hebben ingelaten).

Wat een pracht van een door post-existentialistische tabakswalm omwolkte zwart-witfilm in woorden is dit. Je puzzelt je suf om alle stippen met elkaar te verbinden, maar bijna iedere alinea lijkt ook een potentiële mise en abyme. Deze bijvoorbeeld:

[...] (Eigenlijk, denk ik soms, zou je moeten kunnen leren willen niet te willen krijgen wat je wilt). Eigenlijk is het een luxe: twee uur per week, veel te weinig dus, zodat je nooit genoeg van iemand hebt. De luxe van het tekort - al kun je dat natuurlijk niet als zodanig ervaren. Als ik altijd bij je was zou ik dit verliezen - maar toch zou ik het gewild hebben (dat is, denk ik, de tragedie van het verlangen) - en daarom ben ik dus blij dat ik het niet kan, niet kan gewild worden. (Je kunt iets willen, en toch bijvoorbeeld bang zijn om het te krijgen.)
In ieder geval blijkt uit dit citaat waar de roman over gaat: de tragedie van het (ware, onmogelijke, existentiële, lust- en liefderijke) verlangen. Het is een ingewikkeld construct van eerst vijf hoofdstukken met elk een andere hoofdpersoon / focalisatrice, vijf vrouwen die in de ban geraakt zijn van een man die - als de oogzenuw voor het gezichtsvermogen zelf - onzichtbaar blijft (behalve dat hij een paar keer een narcist wordt genoemd en iets met literatuur doet); gevolgd door een meer dan honderdtien pagina's lange liefdesbrief, die je twijfel of het wel echt om vijf verschillende vrouwen en niet om aspecten van een en dezelfde vrouw gaat, doet toenemen, en afgesloten met een hoofdstuk dat helemaal uit de toon lijkt te vallen.

Dat slothoofdstuk is een nachtmerrieachtige vertelling (inclusief referentie aan Der Sandmann, een verhaal dat ik alleen maar indirect ken) waarin G. de hoofdfiguur en focalisator lijkt, in gesprek met S., die eerder de patiënte van de echtgenote van G. was, maar nu een rol als het dochtertje van G. lijkt te hebben. Het hoofdstuk (en wellicht heel de roman) is het antwoord op een vraag die niet gesteld is, tenzij het de vraag van S. is: "Ben je nog bang?" En de slotwoorden van het boek zijn: "En het antwoord is: ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen: ja."

Of is dit ja-woord ook een weerwoord of antwoord op alles wat in de hoofdstukken ervoor is gezegd en getwijfeld? Het is een bevestiging, maar van wat precies? Of van wie? Van de losgeslagen personages uit de vorige hoofdstukken, die zo toch een geheel lijken te zijn? Maakt, met andere woorden, G. als object van al die andere perspectieven één geheel? Maar allemachtig, hoe zit het? In het hoofdstuk waarin een patiënte van de vrouw van G. centraal staat (ligt, op de divan, om precies te zijn) heet die patiënte niet S. maar Sybille, en die Sybille spreekt over Godfried, niet letterlijk over G. dus (maar ja, op een divan moet alles geduid worden, toch?), en zij vertelt over het eerste kind van Anna, haar psychanalitica, en Godfried: Sofie (die dan dus niet S. heet).

Enfin, het slothoofdstuk trekt het hele boek, of beter: heel het tapijtje van betekenislijnen dat ik als lezer geprobeerd had te weven, weer los. Zet het verhaalde in een naargeestig licht, ondanks het ferme ja-woord. Ik zit, nu ik 'm uit heb, nog midden in de roman, ik ben er nog lang niet uit. En zoals alleen past bij echt goede boeken - of in ieder geval bij echt ingrijpende leeservaringen: ik ga dit moeten herlezen. Graag zelfs.