zaterdag 22 augustus 2015

Huub Beurskens, De warmte van een hondje

Uitgave in eigen beheer, 2015.

Vreemde gewaarwording een bundel te lezen waarvan maar 125 exemplaren zijn gemaakt, waarvan er honderd Arabisch genummerd en gesigneerd zijn, die niet in de gewone handel komt, waarvan geen tweede druk gemaakt wordt, en waarvan de gedichten niet in andere bundels opgenomen zullen worden (vast wel, denk ik dan, als de dichter dood is, in een verzamelband, maar dan pas, nog lange niet).

Al jaren weet Beurskens op aantrekkelijke wijze de tijdelijkheid van de mens te thematiseren, en dat de mens daar zelf aan bijdraagt, vergeet hij zeker niet. Altijd deed hij dat, dacht ik, met een uiteindelijk gevoel van mededogen en berusting, medegedeeld door het gedicht waarvan het schrijven zelf die berusting mede lijkt te bewerkstelligen (naderhand dacht ik: nog minstens Hotel Eden van twee jaar geleden erop naslaan: en jawel, ongenoegen jegens eindigheid, wereld en God is daarin ook duidelijk aanwezig, maar gepresenteerd met ironie, afstandelijkheid, humor, om maar iets te noemen, zoals in 'Het weer was goed en de zee was kalm', 'Het moet simpeler' en 'Het universum is een prima instituut'). Niet meer in De warmte van een hondje. De wereld trekt meer of ruwer, onverdraagzamer, en slechter te verdragen, met meer vernietigende kracht door deze bundel. Beurskens lijkt zijn melancholie te (moeten) hebben aangelengd met of zelfs een beetje aan de kant laten schuiven door misantropie, bewust als hij ervan is te leven 'op de planeet waar wij elkaar en de rest verdringen.'

Opmerkelijk in dit licht vind ik een mogelijke referentie aan een gedicht van een andere dichter. Nee, dat er referentie is, is niet opmerkelijk: veel van Beurskens' teksten barsten uit hun voegen van de intertekstualiteit zonder dat hij er geleerd of ingewikkeld mee doet meestal - dat is fijn -, al moet je haast even belezen zijn als hij, wil je hem op die mooie dwaalpaden goed kunnen volgen, hoewel je als on- of minwetende, ook binnendoor kunt steken om toch heelhuids het centrum van de sierlijke dwaaltuin van het gedicht bereiken - dat is prettig - met je hand als het ware aan de leuning van de meanderende, immer perfect geconstrueerde zinnen, die niet vrij zijn van zelfcorrecties en dier gelijke schoorvoetende hernemingen.

De referentie die ik hier bedoel, die een gewijzigde toon, een verbittering lijkt aan te geven, staat in 'De roze pelikanen', dat is opgedragen aan de Nederlands-Vlaamse dichter Benno Barnard (die ook een coda van een kleine cyclus aan deze bundel bijdraagt), van wie in 2010 een lezing aan de Universiteit Antwerpen werd verstoord door 'een radicalistische groepering', zoals een aantekening in herinnering roept. In de tweede strofe staat: 'je bent bang [...] voor / de wanhoop die soms toeslaat, meestal als het donker is.' Dat doet mij denken aan de veel mildere emotie van die andere Antwerpenaar die, in een andere tijd, dichtte: 'en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, / en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.' Kan een particuliere associatie zijn, maar ze tekent het verschil, via een omweg.

Opnieuw gaat Beurskens heel eigen, vrij met rijm om. Veel van zijn gedichten staan vol rijm; ook eindrijm komt veel voor maar eigenzinnig en zeer aantrekkelijk vind ik vooral het niet-eindrijm waarmee hij zijn regels en zinnen toch een ritme geeft; rijm, niet op de aan traditioneel rijm eigen plaatsen. Ook weer opmerkelijk is dat zijn gedichten er doorgaans heel strak gevormd uitzien: uiterst regelmatige strofen met heldere, evenwichtige aantallen regels, regels die ongeveer even lang zijn (sommige gedichten zijn sonnetten, veertienregelig, keurig in kwatrijnen en terzetten verdeeld, inclusief een streng volgehouden, klassiek sonnettenrijmschema).

De versregels zijn niet metrisch. Dat vind ik absoluut geen bezwaar, in tegendeel. Door dat interne rijm en door de heldere interpunctie en door de variabiliteit van de lengte en ordening van zinsdelen en deelzinnen hebben zijn gedichten (toch) een sterke, een bijna dwingende gang, waardoor ze ook met gemak enjamberen (als dat een werkwoord is). Maar metrisch zijn ze niet, en ook niet van een gelijk of vast aantal lettergrepen (in de zes kwatrijnen van het eerste gedicht lopen ze uiteen van twaalf tot zeventien syllaben), alleen uiterlijk lijken ze op klassiek-gelijkvormige versregels. Ik geloof warempel dat Beurskens zijn regels (typo)grafisch vormt, op met oog, ruimtelijk. Al die blokken tekst verraden zijn schildersoog. Het verbaast me bij nader inzien dat de regels niet uitgevuld zijn, zoals bij proza.

Het gedicht dat gewijd is aan zijn oom, die pottenbakker was, heeft de contouren van een op een draaischijf gevormde vaas. In 'Een postkaart uit Los Angeles' (gewijd aan de schilder R.B. Kitaj, naar aanleiding van wiens zelfverkozen dood Beurskens al een gedicht schreef dat Eigenlijk heb je alles al uit 2008 besluit), stapt hij over op proza, niet zonder het zelf in een tussenzin op te merken: '- Dit is allang geen gedicht meer, hè? Nou en! -'. Na een essay van meer dan twee pagina's, dat een zeer kritische beschouwing bevat van Kitajs ontwikkeling, dringt de poëzie zich weer op, met inbegrip van een enjambement dat zeer welbewust lijkt aangebracht en dat ook zeker rijk van zin is: 'Wat doet het pijn dit te schrijven... / Over en niet aan iemand. Iemand die niet meer terug kan / schrijven, aan wie geen hand meer is te geven over de horizon.'

De warmte van een hondje is een mooie bundel met tastende, explorerende, onderzoekende, voorzichtig geformuleerde, beschouwende gedichten waar af en toe de vlam van de woede uitslaat. Wie weet is er nog een exemplaar te bestellen.

donderdag 20 augustus 2015

Peter Mendelsund, What We See When We Read

A Phenomenology. With Illustrations. Vintage Books, New York, 2014. Paperback. 426 pagina's.

In VSV van Leon de Winter las ik onlangs in een persoonsbeschrijving: 'Ze was nu tweeënveertig maar zag er net zo goed uit als toen op het eiland [de Dominicaanse Republiek]. Borsten als van een achttienjarige Zeeuwse.'

'Wow!', knalde het toen door mijn leesbrein. Dat is een pronte vergelijking. Niet zuinig.

Maar vervolgens bedacht ik me [hé, deze tekst komt me bekend voor] dat ik helemaal geen achttienjarige Zeeuwsen ken of heb gekend, ik ben me er althans niet van bewust of bewust geweest.

Bij herlezing van de roman dacht ik, toen ik weer aankwam op pagina 36 (van de digitale uitgave naar de eerste druk): 'Hoepla, daar zijn ze weer. Wat een struise vergelijking!'

(Ja, ja, ik weet het, zo seksistisch dat er binnenkort wel verontwaardigd over geschreven zal worden in een Amerikaans dagblad; maar als je alle woorden uit VSV haalt die niet door een puriteinse beugel kunnen, houd je alleen wat persoonlijke voornaamwoorden en de voorkant van het omslag over; wat een gezeur.)

Erger dan de eerste keer bekroop me het gevoel, dat ik - bij nader toezien - geen idee had van wat De Winter annex diens vertelinstantie er eigenlijk mee bedoelde. Ik ga er namelijk van uit dat niet alle achttienjarige Zeeuwsen dezelfde borsten hebben. Sterker - maar nu wordt het wel wat particulier: ik heb niet alleen nog nooit twee Zeeuwsen met dezelfde borsten gezien, ook geen vijftigplussters, ik heb nog nooit twee dezelfde borsten gezien. Dus die krachtige generalisatie waar de vergelijking gebruik van maakt, brengt me niets voor het geestesoog.

En de lezer maar lezen en maar herlezen. Terwijl dit toch het manco is van onder andere iedere goede vergelijking, namelijk dat ze appelleert aan iets waarvan we niet weten of het wel is wat de schrijver ermee bedoelde, laat staan dat we weten of andere lezers er hetzelfde in lezen, en we een week later toch met andere lezers in de leesclub over dat boek zogenaamd weloverwogen oordelen uitwisselen of er een recensie over schrijven of een opmerking op een weblog.

Over dit onderdeel van het lezen is een prachtig vorm- en uitgegeven essay geschreven en getekend en geïllustreerd en geredigeerd door Peter Mendelsund: What we see when we read. Een lust voor het typografische oog. Alleen maar zwarten, grijzen en witten, maar het boek oogt als een regenboog.

Mendelsund hijst de gatenvullende verbeelding van de actieve lezer hoog op het schild, overigens zonder de auteur de Barthesiaanse dood in te jagen. 'After all - if we posit the removal of the author - from whom would we be receiving imagery?' (224)

Het is echt een essay, of meer nog een goed geordende verzameling persoonlijke notities van een kennelijk zeer geverseerd lezer. Er is geen spoor van een wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing. Hoeft ook niet. Ik kende de goede man nog niet, zijn werk ook niet. Ik zag alleen een kort stukje over dit boek in de Volkskrant en daarna een uitgebreidere tekst op het weblog van Huub Beurskens dank zij een notitie op Facebook en dacht: kopen. Nog geen seconde spijt van gehad.

Nieuwsgierig? Koop dan niet de digitale uitgave (die er ook is). Dit boek moet je in de hand hebben, houden, voelen, en echt zien. Ik mag het zeggen, ik heb het boek en ik heb het gelezen en ik heb het genoten. Het is echt een boek voor nu: goed voor op de salontafel, arty, het gaat over literatuur, en het gaat over het brein en wat het doet, maar dan wel toegankelijk, het staat vol plaatjes, het is Amerikaans, maar het is lucide, en mooi, de schrijver is 'the associate art director of Alfred A. Knopf, the art director of Pantheon Books, and a recovering classical pianist'.

En alle onderdelen van het betoog passen op één pagina. De vorm volgt de inhoud. Totdat je aan het eind leest:

Authors are curators of experience. They filter the world's noise, and out of that noise they make the purest signal they can - out of disorder they create narrative. They administer this narrative in the form of a book, and preside, in some ineffable way, over the reading experience. Yet no matter how pure the data set that authors provide to readers - no matter how dilligently prefiltered and tightly reconstrued - readers' brains will continue in their prescribed assignment: to analyze, screen, and sort. Our brains will treat a book as if it were any other of the world's many unfiltered, encrypted signals. That is, the authors' book, for readers, reverts to a species of noise. We take in as much of the author's world as we can, and mix this material with our own in the alembic of our reading minds, combining them to alchemize something unique. I would propose that this is why reading 'works': reading mirrors the procedure by which we acquaint ourselves with the world. It is not that our narratives necessarily tell us something true about the world (though they might), but rather that the practice of reading feels like, and is like, consciousness itself: the practice of reading feels like, ans is like, consciousness itself: imperfect; partial; hazy;co-creative.
Dat staat dan op twee pagina's, op p. 402-403. En ja: 'in some ineffable way'. Het kost 'm ruim vierhonderd bladzijden met maar weinig woorden (waarom wil ik dan weer precies dit lange stuk citeren?), en: mooie bladzijden. Zoals bladzijde 91, waar op eenvoudige wijze mijn recente (her)leeservaring van Ulysses is weergegeven.

vrijdag 14 augustus 2015

Va quand y l'ecture - IV

F.P. Thomese, De onderwaterzwemmer. Amsterdam, Atlas Contact, 2015.

Een zeer lofrijk ontvangen boek. Even dacht ik dat mijn oordeel erover mank ging aan mijn afwijking dat ik chronische obstipatie heb opgelopen door het lezen van laffe leuterverhalen met een negen- of tienjarig knulletje (Birk) of grietje (Het bittere kruid) als hoofdfocalisator annex –verteller, maar toen bleek dat in de overige twee delen een volwassen en een bejaarde versie van dat gastje die rol overnamen en aan het oeverloze gemijmer en gepieker en getob en geöverweeg geen einde kwam, en ook niet aan de dreinende drie- of meerledige herhaling van vrijwel iedere overweging, tob en pieker, wist ik dat het aan die zeurstijl van het boek lag. Ik was niet alleen op vakantie en vernam uit doorgaans betrouwbare bron dat het boek zonder al te veel redactionele oplettendheid met gemak drie keer zo dun had kunnen zijn zonder een gram aan betekenis te verliezen (zelfs in een slechtzienden-uitgave zou je er nog geen Dwarsliggertje mee kunnen vullen).

Een probleem is namelijk dat er zo weinig betekenis in zit. Over hoe, waarom, waardoor of waartoe van allerlei handelingen wordt beroerd weinig gezegd of gesuggereerd. Omstandigheden waaronder papa met zoontje in de oorlog een rivier oversteekt richting bevrijd gebied? Zero. Reden waarom pa oversteekt? Nul. Reden waarom dat sulletje rozenwater van een zoontje mee moet en mamma niet? Nada. Waardoor de vader verdwijnt (verzopen, opgevroten, neergeschoten)? Niente. Ook niet achteraf, want het concept ‘voortschrijdend inzicht’ is de hoofdpersoon even bekend als zijn interesse in andere mensen diepgaand is; hij blijft liever in een rondje piekeren met zijn benepen denkbereik. Blijft over: de wanhopige lezers(re)constructie in de categorie 'een slag in de lucht': de man had genoeg van zijn vrouw en doorzag dat zoonlief zijn moeder ook niet lijden kon – ook al horen we dat jong daar dan nog niet over, hij krijgt pas later een pesthekel aan zijn moeder, wanneer die hem de dood van haar – kennelijk toch geliefde – gemaal verwijt, terwijl wij natuurlijk weten dat dat knulletje zo druk bezig was met rechtuit te zwemmen met zijn kleren in een bundeltje op zijn hoofd en zijn klompjes aan een touwtje achter hem aan dobberend, dat hij, toch als intermenselijk beperkt, niet eens in staat was zich actief met zijn vaders zwemkunst bezig te houden. Die reconstructie is in zo verre wanhopig dat daarmee de plaatsing van deze oerscène aan het eind van de Tweede Wereldoorlog een losse flodder blijft.

In deel twee is onze held op klompjes opeens een volwassen man die zijn bagage niet terugkrijgt op een bloedheet vliegveld in donker Afrika. Dat mag een begin of herstart in medias res heten, maar het brengt geen enkele spanning of nieuwsgierigheid te weeg, al helemaal niet doordat de vent zich in deel twee niet anders dan uitermate racistische uitlaat over de bewoners van het land dat hij tegen zijn zin en in het kielzog van zijn ambitieuze vrouw bezoekt. De man heet overigens Tin, een afko van Martin (mijn moeder, Mathilde, werd Tilly genoemd, niet Matje, terwijl haar moeder echt Tedje heette; ik ken een Leon, maar toen ik hem met ‘Napo’ aansprak, begreep hij dat niet), zodat je meteen kan denken aan Tintin au Congo, niet bepaald Hergé’s aangenaamste boek. Maar dat ter zijde.

Deel twee is net zo stream of consciousachtig als het eerste, wat niet prettig is met een focalisator die een benepen bangebroek is waar geen interessante gedachte in omgaat; dat zijn vrouw in haar functie van lerares een albino-Afrikaantje heeft geFoster Parent Pland, roept geen enkele vraag bij hem op, zo min als het hem interesseert waarom zijn vrouw zo nodig dat jochie op wil zoeken. Maar op pagina 72 wordt de tot dan toe keurig volgehouden vertelwijze grof geschonden door een ‘Wat Tin niet begrijpt, is dat Vic [...] wil.’ Vic, trouwens, is de naam van zijn vrouw, die voluit Victorine heet en niet Torine wordt genoemd. Vic en Tin hebben maar één dochter kunnen produceren, en Tin kan niet zonder haar, terwijl zij, zestien jaar oud, niet mee is op reis. Daar zien we de spiegeling van Tins jeugdtrauma! En lieve hemel: hij raakt er ook nog zijn Vic kwijt tussen al die negers (de alwetende vertelinstantie vergeet voortdurend het hemeltergende racisme van die bleke Tin te corrigeren of te contextualiseren of anderszins minder stuitend te maken). Vic verliest het leven in de droogte zoals haar schoonpa in het nat.

In deel drie zijn we weer dertig jaar verder en zijn we opeens in Havanna, en Tim is nog steeds dezelfde infantiele wegkijker: als je een probleem negeert, bestaat het niet. En op pagina 230 gaat de vertelwijze weer eens aan gruizels: ‘Het idee [...] komt niet bij hem op.’ Met daarachter nog doodleuk: ‘Zijn leven voltrekt zich al zijn leven lang buiten hem om.’ Alsof dat er nog niet ingehamerd was. Vervolgens stroomt Tins zogenaamde bewustzijn stroperig verder. Zijn dochter, die hij zoooo zegt te missen, heeft hem dertig jaar geleden verstoten. Spiegel! Tin, op bezoek bij de albino die een bekwaam chirurg op Cuba is geworden – hoe dat zo heeft kunnen komen, doet er kennelijk niet toe, zo min als de vraag hoe Tin diens studie en dergelijke heeft gefinancierd, want we weten niet eens wat die vent doet in het dagelijks leven, of deed, want nu heeft hij zijn rug gebroken (ja, hij is letterlijk onderuit gegaan) en lijdt hij helse pijnen want zijn wond is geïnfecteerd. Opeens komt er een kleinzoon opdagen, symbolisch genoeg getooid met de volle naam Victor (mag het een onsje minder) die hem mee terug zal nemen naar zijn vaderland (als ik dat woord in deze context gebruiken mag), want daar kunnen ze hem vast wel genezen en amor vincit omnia, niet dan? Nou dan! Eind al, niet goed.

Va quand y l'ecture - III

James Joyce, Ulixes. Vertaald door Erik Bindervoet en Robert-Jan Henkes. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2012, digitale uitgave, naar de eerste druk, 2012.

Zoveelste poging. Nu niet na vijfentwintig pagina’s gestrand, maar tien bladzijden verder. Barend Servet-achtig geouwehoer, maar dan niet leuk. Maar het boek is meer dan achthonderd bladzijden dik, en in een rurale Ierse boekhandel, in Ennis om precies te zijn, zag ik maar liefst vier recente edities ervan op de plank staan, dus ik zal er geen oordeel over uitspreken en het boek later, als ik groot ben, nog eens te verorberen trachten.

Va quand y l'ecture - II

Leon de Winter, VSV of Daden van onbaatzuchtigheid. Amsterdam, De bezige bij, 2013, digitale uitgave, naar de eerste druk van 2012.

Een spannende roman met een bomaanslag in de parkeergarage van de Stopera, een vliegtuigkaping op Schiphol en een schoolkinderengijzeling in Oud-Zuid door een elftal niet specifiek religieuze maar kennelijk anderszins ontspoorde jonge Marokkanen, waarin verder optreden: wijlen de atheïstische filmregisseur Theo van Gogh, als beschermengel van een doorgewinterde joodse, maar niet religieuze drugscrimineel die het liefderijke en medemenselijke licht ziet wanneer hij door een transplantatie het hart krijgt van een niet-celibatair levende Afro-Amerikaanse franciscaan die zijn ex-minnares een jaar lang hartstochtelijk gemind heeft; de joodse, maar niet religieuze schrijver Leon de Winter, die gescheiden is van zijn vrouw, de joodse schrijfster Jessica Durlacher, die er vandoor is gegaan met een rijke architect, wat Leon op zijn beurt voor een tijdje in de armen van de ex-minnares van die drugscrimineel jaagt, welke twee evenwel aan het eind goed al goed samenleven met hun voor die man tot dan toe niet bekende zoon erbij; de joodse, maar niet religieuze top-advocaat Bram Moszkowicz, die gescheiden raakt van zijn vriendin Eva Jinek, wier achtergrond en overtuiging, meen ik, niet in beeld worden gebracht, die liever een tv-programma presenteert met Jeroen Pauw (of met Paul Witteman, dat weet ik nu niet meer); de joodse, maar niet religieuze burgemeester Job Cohen, die zowel een vrouw heeft als een door hem stevig bezochte minnares die (waarschijnlijk) omkomt bij de bomaanslag (maar dat wordt in de roman niet opgehelderd), terwijl ze in het bezit is van de portefeuille met alle creditcards van Job, die hij na een wip vergeten was mee te nemen; de calvinistische en bij vlagen belijdende minister P.H. Donner, wiens leven getekend is door een bij een roei-ongeluk omgekomen jeugdliefde; en Geert Wilders. Onder anderen.

Heel veel gedoe, dus, met veel voor de personages aanvankelijk onbekende relaties tussen de (andere) personages, die aan en uit gaan en intercontinentaal, intersociaal, interraciaal en internogmeer zijn; personages die alleen maar bij elkaar gebracht kunnen worden in een schier Mulischiaans-metafysisch brei-, kant- en haakwerk, waarvan het toppunt een haast letterlijk geval van deus ex machina is, namelijk een liefdevol beschermengelijk ingrijpen door Van Gogh. Bijna lijkt het een plot die typerend is voor het theatrale oeuvre van John Lanting. Wel grappig is, nu ik het toch over Mulisch heb, dat net als in De ontdekking van de hemel hier een lid van de familie Donner een rol speelt; een interreëeltextueel verband waar beide auteurs waarschijnlijk van (zouden) glim gaan lachen.

Jammer is dat VSV wel over actuele maatschappelijke problematiek gaat maar niet echt een analyse biedt van het (wel of niet moslim-extremistisch terrorisme-) probleem. Ik heb hierboven van bijna alle personages kort hun denominatie annex religieuze achtergrond aangegeven omdat de kern van het conflict tussen de echte Van Gogh en de echte De Winter, evenzeer als dat van de hier opgevoerde personages, lag in het verwijt van de eerste dat de tweede zijn joodse identiteit zou uitventen. Als je het erin wilt lezen, zit er inderdaad een spoor van in deze roman, maar ook niet meer. En wat dan nog. Er zijn zo veel autobiografisch gefundeerde romans.

Het gaat erom of een roman, liefst op aantrekkelijke, intrigerende, spannende, vermakelijke en zo verdere wijze, iets te zeggen heeft, waar dan ook over. En ik geloof dat deze roman iets wil uitdrukken van het belang van onbaatzuchtigheid, of misschien wel van: liefde, in plaats van het gebruikelijke voorop plaatsen van eigenbelang en conventies. Wat dat laatste betreft, is het opmerkelijk dat er geen gewone, laat staan een gewone burgerlijke relatie tussen welke personages dan ook geschetst wordt. Bijna iedereen wordt uiteindelijk getekend en gedreven door liefde, gezochte, gevonden of verloren liefde. Leon verliest zijn Jessica aan haar vrijer, Max zijn Eva aan haar professionele ambities; de franciscaan is een hartstochtelijk minnaar zonder dat zijn franciscaner ambities daaronder lijden, in zijn eigen noch in anderer ogen; Sonja kan niet zonder haar Max die tegelijkertijd een bedreiging voor haar is, zodat ze steeds voor hem vlucht, naar alle continenten (het lijkt wel of zij in haar eentje de joodse diaspora verbeeldt terwijl van Max indirect wordt aangegeven dat zijn fundamentele woede, die haar de stuipen op het lijf jaagt, gevoed is door zijn Tweede Wereldoorlogse familiegschiedenis); Max kan echt niet zonder zijn Sonja maar wordt in het dagelijks leven wat te veel afgeleid door zijn materiële verlangens tot hij het franciscaner ruilhart ontvangt; P.H. is getekend door de dood van zijn jeugdgeliefde; Job is een respectabel burgemeester en echtgenoot en een bezeten minnaar; Kichie, Max’ toegewijde steun en toeverlaat, is de enige die alleen maar getrouwd is, maar hij besteedt al zijn aandacht aan Max en de criminaliteit, en anders zit hij, vrijwel onbereikbaar voor echtgenote en kind, in een penitentiaire inrichting; zijn zoon Sallie wil niet trouwen met de voor hem uitgezochte bruid, zijn nichtje Darya; en Nathan, om er een eind aan te breien, de zoon van Sonja en Max, brengt indirect alles tot een goed einde via zijn kalverliefde voor klasgenote Lia, die hij toont door middel van een hartvormig horloge dat hij haar wil schenken.

Va quand y l'ecture - I

Rutger Pontzen, Nu ik. Amsterdam-Antwerpen, Querido, 2015, digitale uitgave, naar de eerste druk, 2015.

Dit is de uitvoering van een plannetje dat (hoe leuk: metafictioneel) aan het begin en aan het eind ervan wordt geformuleerd en als plannetje misschien nog wel aardig oogt in een tekst die met ‘en’ begint (en dus niet met: ‘En’) en eindigt met ‘blijven’ (zonder punt erachter), namelijk om alles uit een leven aan elkaar te schrijven zo dat het toch nog zin (ja, heb je ‘m?) krijgt. Het boek is, kortom, in zijn geheel een onderdeel van één ononderbroken zin, waarvan de infinaliteit aan het – onvermijdelijke – begin en eind ervan wordt gesymboliseerd, gelet op de semantiek en de typografie/ orthografie/ interpuctie. De vorm is, met andere woorden, de inhoud.

Deze laatste omschrijving kan ook zo uitgelegd worden: de inhoud stelt niets voor. En wat er dan met enige goede wil aan inhoud te ontwaren is, betreft het gemijmer of de memoires van een soort niet-bedlegerige moderne oblomoviaanse nietsnut (of die vergelijking klopt,weet ik niet, want Oblomov las ik heel lang geleden en niet ten einde).

Helaas stelt ook de vorm niets voor doordat de tekst niet werkelijk uit één welgevormde zin bestaat, maar slechts een mozaïek is vol overduidelijke, onbeholpen, onbedoelde schilfers, lijmresten, breukvlakken, scheuren, overlappingen en vooral heel veel syntactische fouten, aangelengd met bladvullerige, oubollige, hyperbolische, pleonastische en/of tautologische rimram.

Het hele ding is van kop tot kont bloedeloos saai. Ik heb de laatste vijftien bladzijden gebladerd meer dan gelezen.