zondag 20 december 2015

Hugo Blom, Een kleine moeite

De Geus 2015. Garenloos, dus met lijm, gebonden, hardcover met stofomslag. 222 bladzijden.

Een bloedelozer beroep dan 'hoofd-redacteur van een omroepbode' kan ik me nauwelijks voorstellen - en ik geef onmiddellijk toe dat ik daar dan ook niet echt moeite voor heb gedaan. Des te meer aannemelijk lijkt het me dat iemand die in een dergelijke functie zijn brood moet winnen na acht jaar wel toe is aan 'iets erbij'. Een roman, bijvoorbeeld.

En alsof het toeval is, schreef ik niet lang geleden met de ganzenveder van de vroolijken hermeneut - die toen eventjes een wat bittere bui had - over het soort romans waar ik niet van houd. En hetzelfde toeval wil dat ik vlak daarna het romandebuut van Hugo Blom op mijn leesplank legde en ter lezing aansneed (ik lees het liefst nog zoals men hier te lande eertijds in quasi-Franse bistro's at, en gelukkig is het met dat feitelijke bistro-eten - taaie bief en botte messen - wel gedaan, in mijn leven althans, en zeker met die ronde, houten borden; maar ik dwaal af).

Meteen al met het eerste hoofdstuk, eigenlijk al de eerste pagina, was het raak, en het is daarna niet minder geworden. Dit boek is naar alle waarschijnlijkheid alles, behalve autobiografisch, in ieder geval wat betreft de vertelde geschiedenis - misschien niet wat betreft de erin verpakte psycho-emotionele ontwikkeling van de held; geen idee heb ik daarover, gelukkig (ik ben maar tientjeslid).

Deze roman heeft niet een lamlullig leuterend jochie van tien als heldverteller.

Deze roman bevat een enorme mengeling van doorwrochte descripties van zaken, plaatsen, personages en handelingen, is niet dichtgetimmerd met zogenaamd fel-realistische dialogen, maar bevat korte, scherp gedoseerde dialoog-interjecties en ook af en toe gedachten van vrijwel alle personages.

Deze roman bestaat uit soepel lopende, zeer gevarieerde, welverzorgde, fantastisch geritmeerde zinnen van uiteenlopende lengte en complexiteit, al naar gelang het beschrevene het vereist of verdraagt ('aptus', zou een ouderwetse rhethoricus zeggen).

De handelingen in deze roman worden met vaart verteld. Sprongen in de tijd met nog meer verve gedicht.

De auctoriale vertelinstantie schaamt zich niet voor hier en daar een rake metafoor, en weet de focalisatie op aangename wijze van het ene naar het andere personage te laten verspringen, en voelt zich godzijgeprezen niet gehouden aan de enge grenzen van de zogenaamd natuurgetrouwe psychische geloofwaardigheid (als dat tenminste is waar dat eindeloze mono- en dialogische gekletsleuter in andere romannetjes voor door wil gaan).

Misschien is het een 'mannenboek' - als dat al iets is - met zo'n emotionle hork van een (jonge) vent in de hoofdrol, een man als auteur, en een Aston Martin V8 op pagina 1 waarmee de maatschappelijke status en de psychische habitus van de pa van de hoofdfiguur schier terloops worden getypeerd (wellicht een beetje over de Top Gear, maar daar zeurt een vent niet over), en met een (en ik bedoel nadrukkelijk: één) heel foute passage over de kont van een vrouw...

(ik kan hem, ik bedoel de betreffende passage, as I am writing niet terugvinden want ik las het boek analoog): een vergelijking met de kont van een zeekoe of zo, terwijl de vergelijker in kwestie niet eens weet hoe een zeekoe, laat staan zo'n dier d'r kont, eruitziet, wat weer veel goedmaakt, in mijn - bedorven en verderfelijke, door witte, mannelijke en heteroseksuele staar vertekende optiek althans)

(oh, wacht, toch nog: p. 146: "[X] was kleurloos en had het achterwerk van een zeeolifant. Al had Samuel geen idee hoe dat eruitzag. / 'Weet jij hoe de kont van een zeeolifant eruitziet?' Hij wendde zich tot zijn buurman [tijdens het huwelijksdiner van bruid X], een joviaal stuk onbenul van een jaar of vijftig, familie van de bruid. De man keek hem vragend aan. "Een wat?' / 'Een zeeolifant.' Samuel herhaalde het woord, maar wilde al geen antwoord meer.")

... en er is ook veel geld en geldingsdrang in het geding, maar uiteindelijk overweegt de formidabele mentale doorbraak van Samuel, die wordt bewerkstelligd door niet het eerste, maar wel het beste, een heel sterk vrouwelijk personage.

Zo auctoriaal als een eerstejaars handboek chronische spierziekten, deze uiteindelijk psychologische actieroman waar geen fijnzinnig gefezel in voorkomt. Rondborstige leeskost.

P.S.
Op het eind van de eerste maand van het nieuwe jaar heb ik Een kleine moeite herlezen. Met plezier. Het lijkt misschien een hard gekookte actieroman, dat is het ook, maar al die handelingen staan in dienst van het verhaal van het zich weren van de jonge held tegen en het leren omgaan met de hem door vooral zijn vader opgelegde isolatie en ontworteling (zijn moeder kan er niets aan doen dat ze vlak na zijn geboorte gestorven is, zijn vader had wel kunnen voorkomen dat het joch geen andere familie heeft, althans niet kent).

Dat eenling-leven lijkt Samuel wondergoed af te gaan. Sociale contacten zijn hem als slootwater voor een eend. Maar toch, hoe ouder hij wordt en hoe meer relaties of vriendschappen een onbestemd einde vinden, er ontstaan zwakke plekken in zijn verendek. Een onverklaarbare emotionele bui in de metro. En de boel kentert. Heel aangenaam verteld, zonder verfijnde expliciete psychologische uitleg, duiding of verantwoording. En nog verder kentert hij, probeert een dertig jaar oude fout recht te zetten, dreigt er weer tussenuit te knijpen, maar dan zegt er iemand, niet zomaar iemand, rigide: 'Blijf'. Zij betrekt hem bij het leven zelf, met wortels en al.










zondag 22 november 2015

Patricia de Martelaere, Het onverwachte antwoord

Roman. Meulenhoff, derde dr. 2005 (2004). Paperback, 286 blz.

Eigenlijk zou ik willen zeggen dat ik nog nooit zo'n dwarse, rauwe, gravende, meeslepende en toch wederstrevende en weerbarstige, nadenkende, associërende, mijmerende en gedenkende, laaiende, lastige roman gelezen heb, maar ik weet dat niet helemaal zeker. Wel weet ik dat het een tijd terug is, dat een roman me zo wist te boeien zonder dat ik kan zeggen dat het boek ontdaan is van veel van wat ik doorgaans tégen slechte romans heb: larmoyant gejengel, opzichtige niet-lineaire constructie, ondervertegenwoordiging van weloverwogen stilistisch taalgebruik, op zinsniveau althans, psychologicistische zelfontleding, om maar wat te noemen, en uit secundaire literatuur blijkt tot overmaat van ramp (in andere gevallen althans) het ding ook nog eens een autobiografische basis te hebben.

En toch was ik bijna van meet af aan geheel verkocht en eraan verknocht. Wel jammer dus dat ik heb het boek heb geleend, in de binnenstadslocatie van de Utrechtse universiteitsbibliotheek (wat ze daar niet hebben...).

Die autobiografische basis herken ik (gelukkig) niet). Ik zie niet wie er echter de personages zijn schuilgelegen; ik herken plaatsen noch locaties, en word daarbij ook niet geholpen, doordat De Martelaere geen van haar personages Patricia of P. heeft genoemd, en doordat de man om wie het hele romanuniversum cirkelt, G. heet, en G.H., en door een van de focalisatrices Godfried wordt genoemd. Maar die ken ik dus niet in het echt. Plaatsnamen zijn teruggebracht tot een initiaal, zoals bijvoorbeeld in Beets' verhaal 'De familie Stastok'. Zo weet je tegelijkertijd dat het wel 'echt' kàn zijn geweest en dat die oorspronkelijke echtheid er niet toe doet in dit geschrevene (andersom: precies een gebrek aan vermomming en vervorming maakt - het ook nog eens stilistisch erbarmelijk slecht in elkaar geflanste - Jij zegt het van C. P. zo onverteerbaar als roman: het is, voor mij althans, onvoorstelbaar dat Hughes daadwerkelijk zo jankend bombastisch gezeverd zou hebben, of dat Plath zich met zo'n drabberige dweil zou hebben ingelaten).

Wat een pracht van een door post-existentialistische tabakswalm omwolkte zwart-witfilm in woorden is dit. Je puzzelt je suf om alle stippen met elkaar te verbinden, maar bijna iedere alinea lijkt ook een potentiële mise en abyme. Deze bijvoorbeeld:

[...] (Eigenlijk, denk ik soms, zou je moeten kunnen leren willen niet te willen krijgen wat je wilt). Eigenlijk is het een luxe: twee uur per week, veel te weinig dus, zodat je nooit genoeg van iemand hebt. De luxe van het tekort - al kun je dat natuurlijk niet als zodanig ervaren. Als ik altijd bij je was zou ik dit verliezen - maar toch zou ik het gewild hebben (dat is, denk ik, de tragedie van het verlangen) - en daarom ben ik dus blij dat ik het niet kan, niet kan gewild worden. (Je kunt iets willen, en toch bijvoorbeeld bang zijn om het te krijgen.)
In ieder geval blijkt uit dit citaat waar de roman over gaat: de tragedie van het (ware, onmogelijke, existentiële, lust- en liefderijke) verlangen. Het is een ingewikkeld construct van eerst vijf hoofdstukken met elk een andere hoofdpersoon / focalisatrice, vijf vrouwen die in de ban geraakt zijn van een man die - als de oogzenuw voor het gezichtsvermogen zelf - onzichtbaar blijft (behalve dat hij een paar keer een narcist wordt genoemd en iets met literatuur doet); gevolgd door een meer dan honderdtien pagina's lange liefdesbrief, die je twijfel of het wel echt om vijf verschillende vrouwen en niet om aspecten van een en dezelfde vrouw gaat, doet toenemen, en afgesloten met een hoofdstuk dat helemaal uit de toon lijkt te vallen.

Dat slothoofdstuk is een nachtmerrieachtige vertelling (inclusief referentie aan Der Sandmann, een verhaal dat ik alleen maar indirect ken) waarin G. de hoofdfiguur en focalisator lijkt, in gesprek met S., die eerder de patiënte van de echtgenote van G. was, maar nu een rol als het dochtertje van G. lijkt te hebben. Het hoofdstuk (en wellicht heel de roman) is het antwoord op een vraag die niet gesteld is, tenzij het de vraag van S. is: "Ben je nog bang?" En de slotwoorden van het boek zijn: "En het antwoord is: ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen: ja."

Of is dit ja-woord ook een weerwoord of antwoord op alles wat in de hoofdstukken ervoor is gezegd en getwijfeld? Het is een bevestiging, maar van wat precies? Of van wie? Van de losgeslagen personages uit de vorige hoofdstukken, die zo toch een geheel lijken te zijn? Maakt, met andere woorden, G. als object van al die andere perspectieven één geheel? Maar allemachtig, hoe zit het? In het hoofdstuk waarin een patiënte van de vrouw van G. centraal staat (ligt, op de divan, om precies te zijn) heet die patiënte niet S. maar Sybille, en die Sybille spreekt over Godfried, niet letterlijk over G. dus (maar ja, op een divan moet alles geduid worden, toch?), en zij vertelt over het eerste kind van Anna, haar psychanalitica, en Godfried: Sofie (die dan dus niet S. heet).

Enfin, het slothoofdstuk trekt het hele boek, of beter: heel het tapijtje van betekenislijnen dat ik als lezer geprobeerd had te weven, weer los. Zet het verhaalde in een naargeestig licht, ondanks het ferme ja-woord. Ik zit, nu ik 'm uit heb, nog midden in de roman, ik ben er nog lang niet uit. En zoals alleen past bij echt goede boeken - of in ieder geval bij echt ingrijpende leeservaringen: ik ga dit moeten herlezen. Graag zelfs.

zaterdag 22 augustus 2015

Huub Beurskens, De warmte van een hondje

Uitgave in eigen beheer, 2015.

Vreemde gewaarwording een bundel te lezen waarvan maar 125 exemplaren zijn gemaakt, waarvan er honderd Arabisch genummerd en gesigneerd zijn, die niet in de gewone handel komt, waarvan geen tweede druk gemaakt wordt, en waarvan de gedichten niet in andere bundels opgenomen zullen worden (vast wel, denk ik dan, als de dichter dood is, in een verzamelband, maar dan pas, nog lange niet).

Al jaren weet Beurskens op aantrekkelijke wijze de tijdelijkheid van de mens te thematiseren, en dat de mens daar zelf aan bijdraagt, vergeet hij zeker niet. Altijd deed hij dat, dacht ik, met een uiteindelijk gevoel van mededogen en berusting, medegedeeld door het gedicht waarvan het schrijven zelf die berusting mede lijkt te bewerkstelligen (naderhand dacht ik: nog minstens Hotel Eden van twee jaar geleden erop naslaan: en jawel, ongenoegen jegens eindigheid, wereld en God is daarin ook duidelijk aanwezig, maar gepresenteerd met ironie, afstandelijkheid, humor, om maar iets te noemen, zoals in 'Het weer was goed en de zee was kalm', 'Het moet simpeler' en 'Het universum is een prima instituut'). Niet meer in De warmte van een hondje. De wereld trekt meer of ruwer, onverdraagzamer, en slechter te verdragen, met meer vernietigende kracht door deze bundel. Beurskens lijkt zijn melancholie te (moeten) hebben aangelengd met of zelfs een beetje aan de kant laten schuiven door misantropie, bewust als hij ervan is te leven 'op de planeet waar wij elkaar en de rest verdringen.'

Opmerkelijk in dit licht vind ik een mogelijke referentie aan een gedicht van een andere dichter. Nee, dat er referentie is, is niet opmerkelijk: veel van Beurskens' teksten barsten uit hun voegen van de intertekstualiteit zonder dat hij er geleerd of ingewikkeld mee doet meestal - dat is fijn -, al moet je haast even belezen zijn als hij, wil je hem op die mooie dwaalpaden goed kunnen volgen, hoewel je als on- of minwetende, ook binnendoor kunt steken om toch heelhuids het centrum van de sierlijke dwaaltuin van het gedicht bereiken - dat is prettig - met je hand als het ware aan de leuning van de meanderende, immer perfect geconstrueerde zinnen, die niet vrij zijn van zelfcorrecties en dier gelijke schoorvoetende hernemingen.

De referentie die ik hier bedoel, die een gewijzigde toon, een verbittering lijkt aan te geven, staat in 'De roze pelikanen', dat is opgedragen aan de Nederlands-Vlaamse dichter Benno Barnard (die ook een coda van een kleine cyclus aan deze bundel bijdraagt), van wie in 2010 een lezing aan de Universiteit Antwerpen werd verstoord door 'een radicalistische groepering', zoals een aantekening in herinnering roept. In de tweede strofe staat: 'je bent bang [...] voor / de wanhoop die soms toeslaat, meestal als het donker is.' Dat doet mij denken aan de veel mildere emotie van die andere Antwerpenaar die, in een andere tijd, dichtte: 'en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, / en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.' Kan een particuliere associatie zijn, maar ze tekent het verschil, via een omweg.

Opnieuw gaat Beurskens heel eigen, vrij met rijm om. Veel van zijn gedichten staan vol rijm; ook eindrijm komt veel voor maar eigenzinnig en zeer aantrekkelijk vind ik vooral het niet-eindrijm waarmee hij zijn regels en zinnen toch een ritme geeft; rijm, niet op de aan traditioneel rijm eigen plaatsen. Ook weer opmerkelijk is dat zijn gedichten er doorgaans heel strak gevormd uitzien: uiterst regelmatige strofen met heldere, evenwichtige aantallen regels, regels die ongeveer even lang zijn (sommige gedichten zijn sonnetten, veertienregelig, keurig in kwatrijnen en terzetten verdeeld, inclusief een streng volgehouden, klassiek sonnettenrijmschema).

De versregels zijn niet metrisch. Dat vind ik absoluut geen bezwaar, in tegendeel. Door dat interne rijm en door de heldere interpunctie en door de variabiliteit van de lengte en ordening van zinsdelen en deelzinnen hebben zijn gedichten (toch) een sterke, een bijna dwingende gang, waardoor ze ook met gemak enjamberen (als dat een werkwoord is). Maar metrisch zijn ze niet, en ook niet van een gelijk of vast aantal lettergrepen (in de zes kwatrijnen van het eerste gedicht lopen ze uiteen van twaalf tot zeventien syllaben), alleen uiterlijk lijken ze op klassiek-gelijkvormige versregels. Ik geloof warempel dat Beurskens zijn regels (typo)grafisch vormt, op met oog, ruimtelijk. Al die blokken tekst verraden zijn schildersoog. Het verbaast me bij nader inzien dat de regels niet uitgevuld zijn, zoals bij proza.

Het gedicht dat gewijd is aan zijn oom, die pottenbakker was, heeft de contouren van een op een draaischijf gevormde vaas. In 'Een postkaart uit Los Angeles' (gewijd aan de schilder R.B. Kitaj, naar aanleiding van wiens zelfverkozen dood Beurskens al een gedicht schreef dat Eigenlijk heb je alles al uit 2008 besluit), stapt hij over op proza, niet zonder het zelf in een tussenzin op te merken: '- Dit is allang geen gedicht meer, hè? Nou en! -'. Na een essay van meer dan twee pagina's, dat een zeer kritische beschouwing bevat van Kitajs ontwikkeling, dringt de poëzie zich weer op, met inbegrip van een enjambement dat zeer welbewust lijkt aangebracht en dat ook zeker rijk van zin is: 'Wat doet het pijn dit te schrijven... / Over en niet aan iemand. Iemand die niet meer terug kan / schrijven, aan wie geen hand meer is te geven over de horizon.'

De warmte van een hondje is een mooie bundel met tastende, explorerende, onderzoekende, voorzichtig geformuleerde, beschouwende gedichten waar af en toe de vlam van de woede uitslaat. Wie weet is er nog een exemplaar te bestellen.

donderdag 20 augustus 2015

Peter Mendelsund, What We See When We Read

A Phenomenology. With Illustrations. Vintage Books, New York, 2014. Paperback. 426 pagina's.

In VSV van Leon de Winter las ik onlangs in een persoonsbeschrijving: 'Ze was nu tweeënveertig maar zag er net zo goed uit als toen op het eiland [de Dominicaanse Republiek]. Borsten als van een achttienjarige Zeeuwse.'

'Wow!', knalde het toen door mijn leesbrein. Dat is een pronte vergelijking. Niet zuinig.

Maar vervolgens bedacht ik me [hé, deze tekst komt me bekend voor] dat ik helemaal geen achttienjarige Zeeuwsen ken of heb gekend, ik ben me er althans niet van bewust of bewust geweest.

Bij herlezing van de roman dacht ik, toen ik weer aankwam op pagina 36 (van de digitale uitgave naar de eerste druk): 'Hoepla, daar zijn ze weer. Wat een struise vergelijking!'

(Ja, ja, ik weet het, zo seksistisch dat er binnenkort wel verontwaardigd over geschreven zal worden in een Amerikaans dagblad; maar als je alle woorden uit VSV haalt die niet door een puriteinse beugel kunnen, houd je alleen wat persoonlijke voornaamwoorden en de voorkant van het omslag over; wat een gezeur.)

Erger dan de eerste keer bekroop me het gevoel, dat ik - bij nader toezien - geen idee had van wat De Winter annex diens vertelinstantie er eigenlijk mee bedoelde. Ik ga er namelijk van uit dat niet alle achttienjarige Zeeuwsen dezelfde borsten hebben. Sterker - maar nu wordt het wel wat particulier: ik heb niet alleen nog nooit twee Zeeuwsen met dezelfde borsten gezien, ook geen vijftigplussters, ik heb nog nooit twee dezelfde borsten gezien. Dus die krachtige generalisatie waar de vergelijking gebruik van maakt, brengt me niets voor het geestesoog.

En de lezer maar lezen en maar herlezen. Terwijl dit toch het manco is van onder andere iedere goede vergelijking, namelijk dat ze appelleert aan iets waarvan we niet weten of het wel is wat de schrijver ermee bedoelde, laat staan dat we weten of andere lezers er hetzelfde in lezen, en we een week later toch met andere lezers in de leesclub over dat boek zogenaamd weloverwogen oordelen uitwisselen of er een recensie over schrijven of een opmerking op een weblog.

Over dit onderdeel van het lezen is een prachtig vorm- en uitgegeven essay geschreven en getekend en geïllustreerd en geredigeerd door Peter Mendelsund: What we see when we read. Een lust voor het typografische oog. Alleen maar zwarten, grijzen en witten, maar het boek oogt als een regenboog.

Mendelsund hijst de gatenvullende verbeelding van de actieve lezer hoog op het schild, overigens zonder de auteur de Barthesiaanse dood in te jagen. 'After all - if we posit the removal of the author - from whom would we be receiving imagery?' (224)

Het is echt een essay, of meer nog een goed geordende verzameling persoonlijke notities van een kennelijk zeer geverseerd lezer. Er is geen spoor van een wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing. Hoeft ook niet. Ik kende de goede man nog niet, zijn werk ook niet. Ik zag alleen een kort stukje over dit boek in de Volkskrant en daarna een uitgebreidere tekst op het weblog van Huub Beurskens dank zij een notitie op Facebook en dacht: kopen. Nog geen seconde spijt van gehad.

Nieuwsgierig? Koop dan niet de digitale uitgave (die er ook is). Dit boek moet je in de hand hebben, houden, voelen, en echt zien. Ik mag het zeggen, ik heb het boek en ik heb het gelezen en ik heb het genoten. Het is echt een boek voor nu: goed voor op de salontafel, arty, het gaat over literatuur, en het gaat over het brein en wat het doet, maar dan wel toegankelijk, het staat vol plaatjes, het is Amerikaans, maar het is lucide, en mooi, de schrijver is 'the associate art director of Alfred A. Knopf, the art director of Pantheon Books, and a recovering classical pianist'.

En alle onderdelen van het betoog passen op één pagina. De vorm volgt de inhoud. Totdat je aan het eind leest:

Authors are curators of experience. They filter the world's noise, and out of that noise they make the purest signal they can - out of disorder they create narrative. They administer this narrative in the form of a book, and preside, in some ineffable way, over the reading experience. Yet no matter how pure the data set that authors provide to readers - no matter how dilligently prefiltered and tightly reconstrued - readers' brains will continue in their prescribed assignment: to analyze, screen, and sort. Our brains will treat a book as if it were any other of the world's many unfiltered, encrypted signals. That is, the authors' book, for readers, reverts to a species of noise. We take in as much of the author's world as we can, and mix this material with our own in the alembic of our reading minds, combining them to alchemize something unique. I would propose that this is why reading 'works': reading mirrors the procedure by which we acquaint ourselves with the world. It is not that our narratives necessarily tell us something true about the world (though they might), but rather that the practice of reading feels like, and is like, consciousness itself: the practice of reading feels like, ans is like, consciousness itself: imperfect; partial; hazy;co-creative.
Dat staat dan op twee pagina's, op p. 402-403. En ja: 'in some ineffable way'. Het kost 'm ruim vierhonderd bladzijden met maar weinig woorden (waarom wil ik dan weer precies dit lange stuk citeren?), en: mooie bladzijden. Zoals bladzijde 91, waar op eenvoudige wijze mijn recente (her)leeservaring van Ulysses is weergegeven.

vrijdag 14 augustus 2015

Va quand y l'ecture - IV

F.P. Thomese, De onderwaterzwemmer. Amsterdam, Atlas Contact, 2015.

Een zeer lofrijk ontvangen boek. Even dacht ik dat mijn oordeel erover mank ging aan mijn afwijking dat ik chronische obstipatie heb opgelopen door het lezen van laffe leuterverhalen met een negen- of tienjarig knulletje (Birk) of grietje (Het bittere kruid) als hoofdfocalisator annex –verteller, maar toen bleek dat in de overige twee delen een volwassen en een bejaarde versie van dat gastje die rol overnamen en aan het oeverloze gemijmer en gepieker en getob en geöverweeg geen einde kwam, en ook niet aan de dreinende drie- of meerledige herhaling van vrijwel iedere overweging, tob en pieker, wist ik dat het aan die zeurstijl van het boek lag. Ik was niet alleen op vakantie en vernam uit doorgaans betrouwbare bron dat het boek zonder al te veel redactionele oplettendheid met gemak drie keer zo dun had kunnen zijn zonder een gram aan betekenis te verliezen (zelfs in een slechtzienden-uitgave zou je er nog geen Dwarsliggertje mee kunnen vullen).

Een probleem is namelijk dat er zo weinig betekenis in zit. Over hoe, waarom, waardoor of waartoe van allerlei handelingen wordt beroerd weinig gezegd of gesuggereerd. Omstandigheden waaronder papa met zoontje in de oorlog een rivier oversteekt richting bevrijd gebied? Zero. Reden waarom pa oversteekt? Nul. Reden waarom dat sulletje rozenwater van een zoontje mee moet en mamma niet? Nada. Waardoor de vader verdwijnt (verzopen, opgevroten, neergeschoten)? Niente. Ook niet achteraf, want het concept ‘voortschrijdend inzicht’ is de hoofdpersoon even bekend als zijn interesse in andere mensen diepgaand is; hij blijft liever in een rondje piekeren met zijn benepen denkbereik. Blijft over: de wanhopige lezers(re)constructie in de categorie 'een slag in de lucht': de man had genoeg van zijn vrouw en doorzag dat zoonlief zijn moeder ook niet lijden kon – ook al horen we dat jong daar dan nog niet over, hij krijgt pas later een pesthekel aan zijn moeder, wanneer die hem de dood van haar – kennelijk toch geliefde – gemaal verwijt, terwijl wij natuurlijk weten dat dat knulletje zo druk bezig was met rechtuit te zwemmen met zijn kleren in een bundeltje op zijn hoofd en zijn klompjes aan een touwtje achter hem aan dobberend, dat hij, toch als intermenselijk beperkt, niet eens in staat was zich actief met zijn vaders zwemkunst bezig te houden. Die reconstructie is in zo verre wanhopig dat daarmee de plaatsing van deze oerscène aan het eind van de Tweede Wereldoorlog een losse flodder blijft.

In deel twee is onze held op klompjes opeens een volwassen man die zijn bagage niet terugkrijgt op een bloedheet vliegveld in donker Afrika. Dat mag een begin of herstart in medias res heten, maar het brengt geen enkele spanning of nieuwsgierigheid te weeg, al helemaal niet doordat de vent zich in deel twee niet anders dan uitermate racistische uitlaat over de bewoners van het land dat hij tegen zijn zin en in het kielzog van zijn ambitieuze vrouw bezoekt. De man heet overigens Tin, een afko van Martin (mijn moeder, Mathilde, werd Tilly genoemd, niet Matje, terwijl haar moeder echt Tedje heette; ik ken een Leon, maar toen ik hem met ‘Napo’ aansprak, begreep hij dat niet), zodat je meteen kan denken aan Tintin au Congo, niet bepaald Hergé’s aangenaamste boek. Maar dat ter zijde.

Deel twee is net zo stream of consciousachtig als het eerste, wat niet prettig is met een focalisator die een benepen bangebroek is waar geen interessante gedachte in omgaat; dat zijn vrouw in haar functie van lerares een albino-Afrikaantje heeft geFoster Parent Pland, roept geen enkele vraag bij hem op, zo min als het hem interesseert waarom zijn vrouw zo nodig dat jochie op wil zoeken. Maar op pagina 72 wordt de tot dan toe keurig volgehouden vertelwijze grof geschonden door een ‘Wat Tin niet begrijpt, is dat Vic [...] wil.’ Vic, trouwens, is de naam van zijn vrouw, die voluit Victorine heet en niet Torine wordt genoemd. Vic en Tin hebben maar één dochter kunnen produceren, en Tin kan niet zonder haar, terwijl zij, zestien jaar oud, niet mee is op reis. Daar zien we de spiegeling van Tins jeugdtrauma! En lieve hemel: hij raakt er ook nog zijn Vic kwijt tussen al die negers (de alwetende vertelinstantie vergeet voortdurend het hemeltergende racisme van die bleke Tin te corrigeren of te contextualiseren of anderszins minder stuitend te maken). Vic verliest het leven in de droogte zoals haar schoonpa in het nat.

In deel drie zijn we weer dertig jaar verder en zijn we opeens in Havanna, en Tim is nog steeds dezelfde infantiele wegkijker: als je een probleem negeert, bestaat het niet. En op pagina 230 gaat de vertelwijze weer eens aan gruizels: ‘Het idee [...] komt niet bij hem op.’ Met daarachter nog doodleuk: ‘Zijn leven voltrekt zich al zijn leven lang buiten hem om.’ Alsof dat er nog niet ingehamerd was. Vervolgens stroomt Tins zogenaamde bewustzijn stroperig verder. Zijn dochter, die hij zoooo zegt te missen, heeft hem dertig jaar geleden verstoten. Spiegel! Tin, op bezoek bij de albino die een bekwaam chirurg op Cuba is geworden – hoe dat zo heeft kunnen komen, doet er kennelijk niet toe, zo min als de vraag hoe Tin diens studie en dergelijke heeft gefinancierd, want we weten niet eens wat die vent doet in het dagelijks leven, of deed, want nu heeft hij zijn rug gebroken (ja, hij is letterlijk onderuit gegaan) en lijdt hij helse pijnen want zijn wond is geïnfecteerd. Opeens komt er een kleinzoon opdagen, symbolisch genoeg getooid met de volle naam Victor (mag het een onsje minder) die hem mee terug zal nemen naar zijn vaderland (als ik dat woord in deze context gebruiken mag), want daar kunnen ze hem vast wel genezen en amor vincit omnia, niet dan? Nou dan! Eind al, niet goed.

Va quand y l'ecture - III

James Joyce, Ulixes. Vertaald door Erik Bindervoet en Robert-Jan Henkes. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2012, digitale uitgave, naar de eerste druk, 2012.

Zoveelste poging. Nu niet na vijfentwintig pagina’s gestrand, maar tien bladzijden verder. Barend Servet-achtig geouwehoer, maar dan niet leuk. Maar het boek is meer dan achthonderd bladzijden dik, en in een rurale Ierse boekhandel, in Ennis om precies te zijn, zag ik maar liefst vier recente edities ervan op de plank staan, dus ik zal er geen oordeel over uitspreken en het boek later, als ik groot ben, nog eens te verorberen trachten.

Va quand y l'ecture - II

Leon de Winter, VSV of Daden van onbaatzuchtigheid. Amsterdam, De bezige bij, 2013, digitale uitgave, naar de eerste druk van 2012.

Een spannende roman met een bomaanslag in de parkeergarage van de Stopera, een vliegtuigkaping op Schiphol en een schoolkinderengijzeling in Oud-Zuid door een elftal niet specifiek religieuze maar kennelijk anderszins ontspoorde jonge Marokkanen, waarin verder optreden: wijlen de atheïstische filmregisseur Theo van Gogh, als beschermengel van een doorgewinterde joodse, maar niet religieuze drugscrimineel die het liefderijke en medemenselijke licht ziet wanneer hij door een transplantatie het hart krijgt van een niet-celibatair levende Afro-Amerikaanse franciscaan die zijn ex-minnares een jaar lang hartstochtelijk gemind heeft; de joodse, maar niet religieuze schrijver Leon de Winter, die gescheiden is van zijn vrouw, de joodse schrijfster Jessica Durlacher, die er vandoor is gegaan met een rijke architect, wat Leon op zijn beurt voor een tijdje in de armen van de ex-minnares van die drugscrimineel jaagt, welke twee evenwel aan het eind goed al goed samenleven met hun voor die man tot dan toe niet bekende zoon erbij; de joodse, maar niet religieuze top-advocaat Bram Moszkowicz, die gescheiden raakt van zijn vriendin Eva Jinek, wier achtergrond en overtuiging, meen ik, niet in beeld worden gebracht, die liever een tv-programma presenteert met Jeroen Pauw (of met Paul Witteman, dat weet ik nu niet meer); de joodse, maar niet religieuze burgemeester Job Cohen, die zowel een vrouw heeft als een door hem stevig bezochte minnares die (waarschijnlijk) omkomt bij de bomaanslag (maar dat wordt in de roman niet opgehelderd), terwijl ze in het bezit is van de portefeuille met alle creditcards van Job, die hij na een wip vergeten was mee te nemen; de calvinistische en bij vlagen belijdende minister P.H. Donner, wiens leven getekend is door een bij een roei-ongeluk omgekomen jeugdliefde; en Geert Wilders. Onder anderen.

Heel veel gedoe, dus, met veel voor de personages aanvankelijk onbekende relaties tussen de (andere) personages, die aan en uit gaan en intercontinentaal, intersociaal, interraciaal en internogmeer zijn; personages die alleen maar bij elkaar gebracht kunnen worden in een schier Mulischiaans-metafysisch brei-, kant- en haakwerk, waarvan het toppunt een haast letterlijk geval van deus ex machina is, namelijk een liefdevol beschermengelijk ingrijpen door Van Gogh. Bijna lijkt het een plot die typerend is voor het theatrale oeuvre van John Lanting. Wel grappig is, nu ik het toch over Mulisch heb, dat net als in De ontdekking van de hemel hier een lid van de familie Donner een rol speelt; een interreëeltextueel verband waar beide auteurs waarschijnlijk van (zouden) glim gaan lachen.

Jammer is dat VSV wel over actuele maatschappelijke problematiek gaat maar niet echt een analyse biedt van het (wel of niet moslim-extremistisch terrorisme-) probleem. Ik heb hierboven van bijna alle personages kort hun denominatie annex religieuze achtergrond aangegeven omdat de kern van het conflict tussen de echte Van Gogh en de echte De Winter, evenzeer als dat van de hier opgevoerde personages, lag in het verwijt van de eerste dat de tweede zijn joodse identiteit zou uitventen. Als je het erin wilt lezen, zit er inderdaad een spoor van in deze roman, maar ook niet meer. En wat dan nog. Er zijn zo veel autobiografisch gefundeerde romans.

Het gaat erom of een roman, liefst op aantrekkelijke, intrigerende, spannende, vermakelijke en zo verdere wijze, iets te zeggen heeft, waar dan ook over. En ik geloof dat deze roman iets wil uitdrukken van het belang van onbaatzuchtigheid, of misschien wel van: liefde, in plaats van het gebruikelijke voorop plaatsen van eigenbelang en conventies. Wat dat laatste betreft, is het opmerkelijk dat er geen gewone, laat staan een gewone burgerlijke relatie tussen welke personages dan ook geschetst wordt. Bijna iedereen wordt uiteindelijk getekend en gedreven door liefde, gezochte, gevonden of verloren liefde. Leon verliest zijn Jessica aan haar vrijer, Max zijn Eva aan haar professionele ambities; de franciscaan is een hartstochtelijk minnaar zonder dat zijn franciscaner ambities daaronder lijden, in zijn eigen noch in anderer ogen; Sonja kan niet zonder haar Max die tegelijkertijd een bedreiging voor haar is, zodat ze steeds voor hem vlucht, naar alle continenten (het lijkt wel of zij in haar eentje de joodse diaspora verbeeldt terwijl van Max indirect wordt aangegeven dat zijn fundamentele woede, die haar de stuipen op het lijf jaagt, gevoed is door zijn Tweede Wereldoorlogse familiegschiedenis); Max kan echt niet zonder zijn Sonja maar wordt in het dagelijks leven wat te veel afgeleid door zijn materiële verlangens tot hij het franciscaner ruilhart ontvangt; P.H. is getekend door de dood van zijn jeugdgeliefde; Job is een respectabel burgemeester en echtgenoot en een bezeten minnaar; Kichie, Max’ toegewijde steun en toeverlaat, is de enige die alleen maar getrouwd is, maar hij besteedt al zijn aandacht aan Max en de criminaliteit, en anders zit hij, vrijwel onbereikbaar voor echtgenote en kind, in een penitentiaire inrichting; zijn zoon Sallie wil niet trouwen met de voor hem uitgezochte bruid, zijn nichtje Darya; en Nathan, om er een eind aan te breien, de zoon van Sonja en Max, brengt indirect alles tot een goed einde via zijn kalverliefde voor klasgenote Lia, die hij toont door middel van een hartvormig horloge dat hij haar wil schenken.

Va quand y l'ecture - I

Rutger Pontzen, Nu ik. Amsterdam-Antwerpen, Querido, 2015, digitale uitgave, naar de eerste druk, 2015.

Dit is de uitvoering van een plannetje dat (hoe leuk: metafictioneel) aan het begin en aan het eind ervan wordt geformuleerd en als plannetje misschien nog wel aardig oogt in een tekst die met ‘en’ begint (en dus niet met: ‘En’) en eindigt met ‘blijven’ (zonder punt erachter), namelijk om alles uit een leven aan elkaar te schrijven zo dat het toch nog zin (ja, heb je ‘m?) krijgt. Het boek is, kortom, in zijn geheel een onderdeel van één ononderbroken zin, waarvan de infinaliteit aan het – onvermijdelijke – begin en eind ervan wordt gesymboliseerd, gelet op de semantiek en de typografie/ orthografie/ interpuctie. De vorm is, met andere woorden, de inhoud.

Deze laatste omschrijving kan ook zo uitgelegd worden: de inhoud stelt niets voor. En wat er dan met enige goede wil aan inhoud te ontwaren is, betreft het gemijmer of de memoires van een soort niet-bedlegerige moderne oblomoviaanse nietsnut (of die vergelijking klopt,weet ik niet, want Oblomov las ik heel lang geleden en niet ten einde).

Helaas stelt ook de vorm niets voor doordat de tekst niet werkelijk uit één welgevormde zin bestaat, maar slechts een mozaïek is vol overduidelijke, onbeholpen, onbedoelde schilfers, lijmresten, breukvlakken, scheuren, overlappingen en vooral heel veel syntactische fouten, aangelengd met bladvullerige, oubollige, hyperbolische, pleonastische en/of tautologische rimram.

Het hele ding is van kop tot kont bloedeloos saai. Ik heb de laatste vijftien bladzijden gebladerd meer dan gelezen.

maandag 1 juni 2015

Auke van der Woud, De nieuwe mens

De culturele revolutie in Nederland rond 1900. Amsterdam, Prometheus-Bert Bakker 2015. Gebrocheerde hardcover van 351 bladzijden, inclusief Noten, Bibliografie, Illustratieverantwoording, Personenregister en Zakenregister. Lekkere grote, mooie letter, en het boek blijft goed open liggen (openliggen?).

Van der Woud wandelt weer, deskundig opmerkend en toelichtend, over het hem welbekende terrein van het (laat-) negentiende-eeuwse Nederland, waarbij Amsterdam zich op ik weet niet welke wijze steeds weer op de voorgrond weet te bevinden. Maar anders dan de twee boeken die ik eerder van hem las, Een nieuwe wereld (2006) en Koninkrijk vol sloppen (2010) waagt Van der Woud zich nu meer aan duiding en speculatie dan aan registratie, calculatie en samenhangende beschrijving van allerhande gegevens betreffende de mens, de omgeving en de techniek.

In De nieuwe mens plaatst hij allerlei ontwikkelingen in de negentiende en de vroege twintigste eeuw in het licht van een diepe cultuurverandering, of zelfs een cultuuromslag van - moge ik het zo goed verwoorden - een samenleving die geworteld is in en elitair, idealistisch en burgerlijk verlichtingsdenken naar een zich voortdurend sterker vestigende massale samenleving vol materialistisch, veelvormig, pragmatisch en positivistisch denken.

Het aardige vind ik dat Van der Woud onomwonden aangeeft dat hij er nog niet helemaal uit is, hoe hij die enorm veelvormige hoeveelheid ontwikkelingen precies moet duiden; hij geeft meer een richting aan waar 'het' zijns inziens te vinden zal zijn dan dat hij met een klip en klaar nieuw concept aan komt dragen. Hij laat evenwel duidelijk blijken dat hij het niet eens is met de typering van dezelfde tijd die Jan Bank en Maarten van Buuren in 2000 gaven: 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. 'De burgerlijke cultuur van de late negentiende eeuw was rond 1900 al een mythe', stelt Van der Woud.

Opmerkelijk dat onlangs bij Lemniscaat een nieuwe vertaling verscheen van het beroemde boek van José Ortega y Gasset, La rebelión de las masas uit 1929. De titel daarvan luidde tot nu toe in de Nederlandse vertaling van J. Brouwer:De opstand der horden, maar sinds kort is dat, in de vertaling van Diederik Boomsma: De opstand van de massamens. Dat klinkt anders, meer letterlijk, minder verwerpend, hoewel Gassets visie door Van der Woud wordt samengevat als: 'een alarmerende waarschuwing dat het Westen in chaos zou verzinken omdat het gepeupel de macht ging grijpen.' Gassets boek getuigt van een ouderwets soort ongenoegen van iemand die de boel bekeek vanuit een inmiddels gedateerd perspectief. Van der Woud weet daar mooi een (ander) licht op te werpen.

maandag 25 mei 2015

Kort en goed 2: Stephan Enter, Compassie

Amsterdam, Van Oorschot 2015. Hardkaft met stofomslag, 154 blz. (geen e-ditie van kunnen vinden).

Een man, een beetje een zelfingenomen losbol, leert via een datingsite een vrouw kennen, van wie hij in eerste instantie en in tweede, en zeg maar gerust in bijna alle navolgende instanties, bijzonder onder de indruk is. Misschien was dat niet echt zijn bedoeling, want tot dan toe hopte hij van de ene naar de andere date, zoals dat tegenwoordig heet; mijn moeder zou dat 'scharrels' noemen. Maar Jessica laat niet met zich scharrelen.

Die eerste instantie is haar bijzonder intrigerende gezicht, en die andere instanties zijn haar intellect, haar zelfstandigheid, haar denkbeelden, haar academische carrière, haar kleding, humor, kortom: zo'n beetje alles aan haar. Het boek is bij vlagen wat stroopzoeterig wanneer het tot lofzangen op de half-Duitse Jessica komt. De man, de ik-verteller, Frank van Luijn geheten blijkens het achterplat, gaat volkomen voor de bijl.

Volkomen? Neen. Er blijkt iets aan Jessica's naakte lichaam te zijn, wat hem alles behalve aantrekt (heel discreet verzwijgt de ik-verteller wat dat is; een opmerkelijk detail in het boek). En seksueel is het een regelrechte ramp met deze geesteswetenschappelijke promovenda: ze schreeuwt de hele buurt bij elkaar tijdens het copuleren, maar enige lust, laat staan klaarkomen, is er niet bij.

Daar komt bij: ze heeft aan automutilatie gedaan (ze 'kon niet bij haar gevoel komen') en ze zegt dat onze held haar eerste vriend is. Die heeft dus issues, denkt Frank. Dat is aan geen dovemans oren gezegd, de ridder in hem is gewekt: hij gaat alles op alles zetten, niet alleen om haar te bevredigen, ook en vooral om haar echte eerste vriend te zijn, hij geeft zichzelf als het ware als vriend aan haar, omdat dat een goede ervaring zou zijn, goed ook voor haar zelfbeeld. Maar daarna - heeft hij al vrij snel besloten - daarna moet het ook afgelopen zijn, en zal hij haar verlaten en op zoek gaan naar een betere vriendin.

Nee, zó vervelend en plat seksistisch is het boek gelukkig niet: de hele zaak kantelt volkomen. In veel minder bladzijden dan er gewijd zijn aan zijn zelfbenoemde altruïstische reddingsactie krijgt onze held de volle laag bagger van het lot en het leven, recht in zijn smoel, en hij komt er, te laat, achter dat niet zij, maar hij de sneue figuur is. Hoewel hij uit niets dan liefde handelt, of laten we het compassie noemen, is hij de ergste, meest verdorven, onoprechte, maar tragisch genoeg in zekere zin ook onbedoelde egoïst. Hij geniet zozeer van het feit of de gedachte dat hij Jessica kan helpen, dat zijn acties neerkomen op onverdunde morele zelfbevrediging en geheel losgeslagen zijn van altruïsme, sympathie en empathie.

Het is een even bondige als fraaie staal van keiharde moedwil en dito misverstand. Onheuse zelfvooringenomenheid. En: doordat het een ik-vertelling is, is het wat moeilijk om de zaak echt te doorzien, om langs dat ego van Frank heen te kijken, en krijg je als lezer, als je niet oppast, eveneens een corrigerende tik op je domme vingers.


Nabetrachting 06-06-2015

Bij herlezing, dus met de kennis van de eerste lezing, en in aanmerking genomen dat ik het boek de eerste keer wellicht toch te snel en te argeloos las, vind ik die Frank van Luijn wel een stuk meer in de buurt komen van de zo geheten onsympathieke romanpersonages. Iets preciezer: hij is een fors ontwikkeld impathiek persoon: een figuur met een gapend manco aan empathie gekoppeld aan een enorme zelftevredenheid, en daarnaast begiftigd met een irritante dosis seksgerichtheid. Helemaal niks mis met seks, begrijp me goed, maar bij deze ik-verteller gaat die aandacht, om niet te zeggen: fixatie, nogal ingrijpend te koste van andere zaken en interesses, hoewel hij het doet voorkomen dat het niet zo is.

Grappig (zoals Anker dit woord gebruikt in het slotgedicht van Onvergetelijke, toegewijde trouweloze tijd), dat ik me er zo blind in heb laten luizen door dat dominante vertelperspectief. Want eerlijk gezegd: de 'natuurkunde-ex' van Frank, plottechnisch bezien een bijfiguur die hij aanvankelijk met dedain in zijn relaas neerzet, en die hem na het debacle opbelt, kon de hele situatie met, en ook het karakter van Jessica van een afstandje wel eens veel beter doorgrond hebben dan Frank zelf, die zich presenteert als de onbaatzuchtige en barmhartige, onbezoldigde psychosociale en seksuele hulpverlener. Jessica is misschien niet zo sneu, ze wordt vooral als sneuëlinge neergezet door die luizebol van een Frank.

Ik was vergeten, trouwens, dat deze roman een tegelijk tragisch en blij einde heeft. Frank komt tot een diep zelfinzicht. Anders: ik vraag me af of het slothoofdstuk wel nodig, passend is. Ik had de roman slechts tot en met hoofdstuk negen in mijn geheugen gezet, dus tot en met de ondergang en met een slotscène die aansluit bij het begin: Frank die Jessica's datingsitefoto ziet; zonder hoofdstuk tien, waarin het, met een tijdsprongetje, toch nog goed komt.

Nadere betrachting 26-06-2015

Bij de bespreking van het boek, gisteren met de deelnemersrijke nieuwe leesclub, in de achtertuin van De Bastaard, eerst alleen met studenten en medewerkers en vervolgens ook met de auteur, kwam onder veel meer het slot van de roman ter sprake. Er was verschil van inzicht of dat wel een feitelijke tijdssprong vooruit betrof; misschien was het een flashforward (dus slechts een denkbeeld van Frank hoe 'het' later zou kunnen zijn), of zelfs slechts een flashback. En ik moet zeggen dat de andere twee opties beter zijn dan wat ik aanvankelijk dacht, en dat een flashback de beste duiding is, omdat wel duidelijk was geworden, toch, dat die Frank echt onherstelbaar naar z'n mallemoer was geholpen: dat kan nooit meer goed komen met hem. De implied author heeft hem, als een Dreverhaven zijn niet-geëchte zoon, voor negen tiende uitgeknepen, of misschien nog wel meer, en amechtig stuiptrekkend achtergelaten. En hoewel het past bij het in het motto aangekondigde sprookjesachtige karakter dat het verhaal ook heeft, blijf ik het jammer vinden dat er dat laatste hoofdstuk met die moraal aan toegevoegd is.

Kort en goed 1: Patrick Modiano, Pour que tu ne te perdes pas dans le quartier

Z.p.: Gallimard. Édition électronique, naar de eerste druk van 2014, 94 'bladzijden'.

Jean Daragane, een man, schrijver, Parijzenaar, solist, mogelijk eenzaam, op leeftijd, ergens in de zestig wellicht, wordt telefonisch benaderd door een onbekende die zijn adresboekje heeft gevonden, en hem een vraag wil stellen in verband met het boek dat hij, naar hij zegt, zelf aan het schrijven is, een vraag naar aanleiding van een naam uit dat adresboekje die eveneens voorkomt in de eerste roman van Daragane, die nu zo'n vijfendertig jaar geleden verscheen.

Oeps, deze zin heeft geen enkele gelijkenis met de uitgebeende, korte, droge zinnen die Modiano schrijft, maar geeft wel iets weer van de (nogal melancholische) herinnerings- en identiteits-thematiek van deze, Modiano's recentste, roman. Daragane wil eigenlijk helemaal niet gestoord worden in zijn dagelijkse leven, maar gaat toch in op de uitnodiging voor een ontmoeting. Maar nee, de naam in dat adresboekje en in zijn debuut zegt hem helemaal niets (meer). Zegt hij. Inmiddels begint evenwel zijn memorie op te te warmen, te draaien, te werken, te wentelen.

Tegen het eind van de roman wordt duidelijk dat Daragane zelf, toen hij voorbereidingen maakte voor zijn debuutroman, (ook) inlichtingen vergaarde bij iemand, die hij heel vaag uit zijn verleden van weer vijftien jaar eerder kende, onder het mom van het schrijven van een brochure. Die roman schreef hij (misschien wel uitsluitend) om weer in contact te komen met een moederlijke en zijn echte moeder vervangende, toen nog jonge, vrouw uit dat verleden, door er een scène in te beschrijven die alleen zij zou kunnen herkennen, maar die overigens niet zo veel met het verhaal te maken heeft.

En dat is nog gelukt ook: kort na verschijning van het boek ontving hij bericht van de gezochte Annie Astrand, die dan inmiddels niet meer zo heet: ze heeft de achternaam van haar echtgenoot aangenomen en heeft een nieuwe voornaam. Waarom dat laatste? Onduidelijk. Maar wel is duidelijk dat adresboekjes geen nut hebben: gegevens van wie je erin opzoekt zijn verouderd, veranderd, ongeldig, namen van anderen staan er niet eens in, en wie echt nuttig is, daar ken je de gegevens toch wel van uit je hoofd (en trouwens, telefoneren doet Daragane haast niet meer). Denk je.

Daragan leert later wel dat Annie in de gevangenis heeft gezeten. En dat er iets is/was/zou kunnen zijn geweest met een moord.

Zie je, daar was ik bang voor: deze roman gaat heel erg over vergeten en herinneren, verdringen en naspeuren, terwijl het geen detective is (er komt geen rechercheur in functie in voor) en ook geen spookverhaal. Maar het is toch nogal een gedoe om alle handelingen op een rijtje te zetten, terwijl het nou ook bepaald weer geen actieroman is, en terwijl Modiano er zijn best op gedaan heeft gegevens en formuleringen te herhalen. Ik denk dat het een psychologische ideeënroman is, want ik denk dat Daragane nadrukkelijk een stuk verleden heeft verdrongen, en dat nu toch weer helder probeert te krijgen, omdat hij erachter komt dat hij behoorlijk verdwaald is geraakt in zijn eigen leven. En juist die Annie Astrand heeft hem, jochie nog, toen ze in Parijs terecht kwamen, een in vieren gevouwen papier gegeven met zijn nieuwe adres, en ook de opmerking: opdat je niet verdwaalt in de wijk.

Er wordt veel met parallellen gewerkt in deze roman, spiegeling van personages, het op verschillende tijden op weer dezelfde plaatsen verzeild raken. Heel mooi is het inzicht van Daragane op een gegeven moment dat hij er vijftien jaar over heeft gedaan om aan de overkant van een straat te geraken, dat zijn reconstructie (want zijn eerste roman was al een reconstructie, zo goed als deze roman van Modiano dat nu ook is) hem niet verder helpt dan dat. Zijn zoektocht gaat dan ook niet in de breedte, maar in de diepte, in de duisternis van zijn waarschijnlijk moedwillig vervormde herinnering, een zoektocht in de geest en het gemoed tevens. Om erachter te komen dat er het nodige is misverstaan en misgegaan. Zonder melancholie gaat het niet.

Vrijwel onmiddellijk hierna heb ik de Nederlandse vertaling gelezen. Ik had er wel behoefte aan het boekje te herlezen, want door de leesafstand die het Frans schept, werd ik (te) zeer geabsorbeerd door formuleringen, woordbetekenissen, idiomatische uitdrukkingen, werkwoordstijden en dergelijke, en liet ik de lange lijn van het verhaal, die - als gezegd - subtiel ingewikkeld door het doolhof gelegd is, wellicht wat te vaak vieren. Maar dat bleek mee te vallen. Het is inderdaad zo dat Modiano heel secuur niet zegt wat er zich in dat verleden heeft voorgedaan; Daragane kàn dat (natuurlijk) ook niet noemen, hooguit benaderen; het boek gaat niet over dat éne, maar over de processen van recuperatie erna.

Vreemd vind ik dat de Nederlandse vertaling (door Maarten Elzinga, Amsterdam-Antwerpen 2015, e-boek op basis van de 1e en 2e 'druk' van 2015, 103 'bladzijden') als titel heeft: Om niet te verdwalen, en in het colofon zegt dat de originele titel is: Pour que tu ne te perdes pas. Maar het gaat niet om zomaar ergens de weg kwijtraken, het gaat er nadrukkelijk om de weg dans le quartier niet kwijt te raken, de weg naar huis in de (betrekkelijk overzichtelijke) buurt, wijk, nota bene de wijk waar Daragane nooit meer uit weggegaan is. Overigens niks mis mee, met die vertaling. Maar probeer het boek eerst in het Frans, zo moeilijk is het niet, dank zij die stijl van Modiano.

maandag 27 april 2015

Robert Anker, Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd

Gedichten. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2015. 88 blz. inclusief aantekeningen.

Dat mijn stemming de laatste tijd niet tintelfris en sprankelend is, kan ik niet ontkennen. Maar ook dat in aanmerking genomen, was ik onthutst door de humeurverlagende impact van alleen al het zien van de weliswaar mooie, maar sulfersombere buitenkant en het vluchtig doornemen van de inhoudsopgave van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, de tiende dichtbundel van Robert Anker.

Wellicht droeg de opsomming van de veertien beginregels van de tweede afdeling, 'Het lege hart', er vooral aan bij. Elke begint met 'Het lege hart', behalve de elfde, die opent met 'Il cuore vuoto' en dan doorgaat met 'das leere Herz, the empty heart'; dus ook dat bood geen lichtpunt. Zo min als de eerste regels van het twaalfde gedicht uit die reeks: 'Het lege hart heeft zich voorgenomen / In veertien regels tot een staat te komen / Die hem kalmeert, ik laat hem gaan hier / Hij moet het zelf doen, geen klein bier.'

Wat een troosteloos contrast met een betrekkelijk uitgebeende maar bijzonder klaterende reeks als 'Iemand van ons' uit De broekbewapperde mens (2002), wat ook een veel genereuzere, dynamischere titel is.

Maar dat zag ik pas toen ik de nieuwe bundel las. Toen pas bemerkte ik ook het onthutsende eindrijm in dat gedicht. Te erg voor woorden haast. Maar direct na het doornemen van de inhoudsopgave deed ik iets wat ik anders nooit doe, zeker niet in eerste instantie, bij het lezen van een bundel: ik zocht de opdracht. Maar: er staat geen opdracht voorin de bundel, zo min als in In het westen, de laatste trans (2011; deze bundel is - vreemd genoeg - niet opgenomen in de lijst 'Ander werk van Robert Anker' tegenover de titelpagina van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd). En zie je: wèl die opdracht voorin de daaraan voorafgaande bundel, gemraad slasser d.d.t. (2009), en ook in de daarvoor gepubliceerde verzamelde gedichten Nieuwe veters (2008), en steeds diezelfde in al de losse bundels vanaf Goede manieren (1989).

Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd is, zoals gebruikelijk in het oeuvre van Anker, weer een fors van alle voorgaande afwijkende bundel, vormelijk en inhoudelijk (thematische harde kernen en syntactische eigengereidheden daargelaten, gelukkig). 'Onvoorspelbaarheid is zijn kracht', schreef Arie van den Bergh ooit in de NRC. Deze nieuwe bundel is, als ik dat na slechts één lezing al mag zeggen, vooral on-mooi en rauw, zeker de eerste twee afdelingen; de derde bestaat uit vijf prozagedichten, waar ik nog wat aan wennen moet; in de volgende drie afdelingen komt er weer wat ouder, bekender geluid in, inclusief melancholie (gedichten over zijn moeder, een gedicht zelfs in zijn moedertaal, het West-Fries) en cultuurkritiek.

Maar het slotgedicht tilde me weer uit m'n hengsels.

En ineens
ik had het niet zien aankomen
dat het steeds wijder
om mij heen was geworden
omdat je altijd denkt
dat de ruimte om je heen
gelijk blijft, al had je
beter kunnen weten
weet je nog toen zij vertrok
zonder weg te gaan?
Ook niet gemerkt dat het eigenlijk
niet meer tot een afspraak kwam
in deze wonderlijke vrolijke wereld
met al die mensen aan boord
altijd wel ergens een orkestje
en waarom ook, een schip
vaart altijd naar een haven.
We waren kansloos vanaf het begin
grappig dat je dat pas weet
als het eindigt
zoals nu.

zondag 26 april 2015

Daniel Levitin, Een opgeruimde geest

Omgaan met de stortvloed aan informatie die dagelijks op je afkomt. Derde druk. Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen 2015.

Een interview met de auteur in de Volkskrant had me nieuwsgierig gemaakt. Des te leuker dat ik onlangs dit boek cadeau kreeg. Schot in de roos (of de schenker twijfelde aan mijn geest; kan ook).

Inclusief bijlage, dankwoord, 806 noten vol verwijzingen naar slechts de representatieve literatuur, illustratieverantwoording en register is dit boek een baksteen van 524 bladzijden; 432 daarvan vormen de hoofdtekst. De oorspronkelijke titel (2014) is: The Organized Mind. De vertaling van Carla Zijlemaker is veel beter, omdat die dubbelzinnig is. Opruimen leidt tot opgeruimdheid, goed geluimdheid (ik dacht: ik leg het maar even uit).

Levitin is hoogleraar (de achterflaptekst noemt dat ‘professor’, maar dat is een aanspreekvorm, zoals we weten sinds we Kuifje lazen, en niet een functie- of rangaanduiding) hoogleraar psychologie, neurowetenschap en muziek (en was al bekend van Ons muzikale brein). Een mooie combinatie; in dit boek zet hij vooral de eerste twee faculteiten in, aan de muziekwetenschap en aan zijn professionele ervaring als muzikant en platenproducent ontleent hij af en toe wat illustratieve voorbeelden.

Je zou dit boek kunnen zien als een extra argument bij het betoog van Nicolas Carr in The Shallows: What the Internet Is Doing to Our Brains (2011), met dit verschil dat Levitin er nog meer op gericht is praktische oplossingen te bieden voor de problemen in ons dagelijks leven die hij met veel vakkundige kennis weet te schetsen (Levitins boek is trouwens onvergelijkelijk veel instructiever en toegankelijker en overtuigender dan dat breinboek van Swaab).

Levitin weet uit te leggen hoe onze hers werkt. (Waarom doen we net of we er meer hebben door steeds van ‘hersenen’ te spreken? En zo ja, wat is het verschil met ‘brein’?) Het gaat dan natuurlijk over neurale netwerken, kwabben, helften, schorsen, windingen, synapsen, de prefrontale cortex en andere breinonderdelen en de daaraan verbonden denk- en kenfuncties en hoe die allemaal werken en samenwerken om oude en nieuwe informatie te verwerken en op te slaan en weer op te roepen. Moet je van houden. Maar intrigerend blijft zijn betoog doordat hij steeds terugkoppelingen maakt naar het Menschliche, Alzumenschliche.

Ik neem één voorbeeldje over: ‘Om één persoon die tegen ons spreekt te begrijpen, moeten we 60 bits informatie per seconde verwerken.’ ‘De verwerkingscapaciteit van de bewuste geest wordt geschat op 120 bits per seconde.’ Dat betekent ‘dat je amper twee mensen die tegelijk tegen je praten kunt begrijpen.’ (Alles ruimhartig voorzien van referenties naar relevant onderzoek). Levitin gaat dan verder met deze constatering: ‘We worden op deze planeet omringd door miljarden andere mensen, maar we kunnen er hooguit twee tegelijk begrijpen! Het is geen wonder dat de wereld vol van misverstanden is.’ Ik houd het zelf wat bescheidener en denk: vind je het gek dat je zo weinig informatie overhoudt aan een avond kletsen in de kroeg? Dat ligt niet eens aan het bier!

Hoewel ik soms - wellicht uit onwetendheid - wat kregel word van zogenaamd evolutionair-bio- en psychologische inzichten (zelfs mijn bet-betovergrootvader was geen jager, wat moet ik dan met die zogenaamde overgeërfde instincten en synapsen van die lui, en waarom heb ik nog steeds geen inktpatronen in mijn rechterwijsvinger, het zou eens tijd worden, gelet op mijn klerkenafstamming?), des ondanks weet Levitin er plausibele verklaringen uit af te leiden met betrekking tot de werking van onze hers. Bijvoorbeeld het collectief van neuronen die bekend zijn als het aandachtsfilter, neuronen die ‘grotendeels op de achtergrond, buiten ons bewustzijn’ werken. Stel je maar eens voor: ‘als je uren aan een stuk over de snelweg hebt gereden, [herinner je je] vaak niet veel van het landschap [...]: je aandachtssysteem “beschermt” je tegen sommige waarnemingen omdat die niet belangrijk genoeg worden gevonden om te worden geregistreerd.’ (intrigerende vraag is dan wie dat beoordeelt, op die achtergrond: zeker weer mijn bet-betovergrootvader?)

Over aandacht, langdurige, grondige aandacht versus kortstondige, oppervlakkige aandacht gaat het vaak, zeker in het begin van het boek, en over hoe verleidelijk het is om telkens weer dat belonende shotje dopamine te incasseren als je een klein taakje hebt afgerond (bliep: tweet, effe kijken; zo, gekeken en geantwoord: scoren!) zonder dat het op langere termijn wat oplevert, nee, terwijl het juist een grondige aandacht voor een belangrijker taak verstoort.

Maar goed, ik moet hier niet dat boek gaan navertellen. Ik wil er alleen maar dit mee zeggen: lees het, het is toegankelijk, het is leerzaam, onthutsend leerzaam soms want ook vaak stom-eenvoudig. Dat je je hers kunt ontlasten door vormen van kennis te externaliseren. Berg je pennen altijd op in het pennenbakje, dan hoef je daar niet meer over na te denken en hoef je dus ook nooit meer naar een pen te zoeken, en blijft er daardoor capaciteit over voor andere onderwerpen. Heel veel van dergelijke praktische tips staan erin, niet van die losse tegeltjeswijsheden, maar tips gebaseerd op de overgedragen kennis met betrekking tot de organisatie en de werking van het menselijk brein. Je houdt tijd over aan het lezen van dit boek, en rust, en aandacht, dus kennis, dus meer tijd, dus meer en zo verder. Kortom, je wordt ook vrolijk van dit boek.

Komt nog bij dat Levitin pleit voor een dagelijkse power nap. Dat heeft te maken met een betrekkelijk recente neurowetenschappelijke ontdekking: de dagdroomtoestand van onze hers. ‘Dagdromen, zo weten we nu, is een natuurlijke toestand van de hersenen.’ ‘De neiging van dit systeem om de controle over te nemen is zo sterk dat de ontdekker ervan, Marcus Raichle, het de standaardmodus noemde.’ Die staat qua functioneren ongeveer haaks op een andere dominante aandachtsmodus, het centraal regelsysteem oftewel de central executive. ‘Hoe meer het dagdroomnetwerk wordt onderdrukt, hoe nauwkeuriger de uitvoering van de taak waarmee je bezig bent.’ Inderdaad: ‘aandacht heeft een prijs’ (cf. het Engelse paying attention). En: je hers vertegenwoordigt slechts 2 % van je lichaamsgewicht, maar verbruikt 20% van je energie, als ik het goed onthouden heb! Daar moet je dus verstandig mee omgaan.

Lees toch dit boek, dan hoef ik het hier niet na te vertellen en kan ik me weer op iets anders concentreren!

Huub Beurskens, Wachten op een vriend

Roman. Koppernik, z.p. 2015. Paperback met flappen, 205 blz.

Dubbelroman? Spiegelroman? Bespiegelende roman? Reflexroman? In ieder geval onder meer een nabootsing, zo niet emulatio van Becketts Wachten op Godot, zeg ik heel stoer terwijl ik die tekst van Beckett nog niet gelezen heb. Maar een beetje ouderwetse algemene kennis van titels van grote werken... maar zelfs die is niet nodig want in de verantwoording achterin het boek maakt Beurskens zijn bronnen bekend, veel meer dan alleen Beckett, van Catullus tot en met Jagger & Richards, inclusief Beurskens' eigen Wilde boomgaard (een indirect lesje bescheidenheid, die verantwoording, want veel las ik zelf nog niet) (dus waar begon ik aan, toen ik deze roman voor de tweede maal las, nog steeds zonder bijlezen?)

De twee delen waaruit de roman bestaat (p. 5-90 en 91-205, bestaande uit vijftien respectievelijk zestien genummerde en betitelde hoofdstukken) spiegelen elkaar, maar vullen elkaar ook aan; ze zijn contrasterend en complementair. Dus van echte spiegeling is geen sprake. Maar ja, vrijwel iedere analytische en evaluerende term in een literatuurbeschouwing is in wezen metaforisch, onzuiver, tentatief, provisorisch, tastend. Daarom toch: spiegeling. Elk deel heeft een eigen verteller: het deel 'Wachten op Lerrie' wordt verteld door Hendrik, het tweede deel, 'Wachten op Hendrik', door Lerrie, dat spreekt.

Een eenvoudige opvatting van spiegeling veronderstelt wellicht minstens dat beide delen even groot zijn; dat is hier niet het geval, gezien het totaal van 31 hoofdstukken. Maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het zestiende en laatste hoofdstuk van het tweede deel als titel heeft: '...al goed'. Dat kan je zien als de parafrase van het einde van de genotekst: 'Rideau'. De titel van het slothoofdstuk is het complement van Lerrie's slotwoorden in het voorlaatste hoofdstuk: 'Eind goed...'. Dat voorlaatste is dan misschien toch wel het laatste hoofdstuk, en het laatste laatste hoofdstuk een nabeschouwing? Een lezer in het nauw maakt rare sprongen.

De beide vertellers - ik ga er, vooralsnog en onder voorbehoud van mogelijk voortschrijdend inzicht bij herlezing, vanuit dat Hendrik en Lerrie (officieel: Hilarius) niet stiekem eigenlijk twee kanten van één woordvoerder zijn - brengen een reflecterend verslag uit van hun ontmoeting, hernieuwde kennismaking na decennia, decennia nadat hun vriendschap begon op de middelbare school, een gymnasium, een school onder leiding van paters, met interne en externe leerlingen; en inderdaad: de een was in-, de ander extern. Op allerlei terrein zijn ze vergelijkbaar maar toch verschillend, als twee druppels water, maar dan op de wijze van de hoofdpersonages van Hermans' Donkere kamer.

Misschien is het beter niet te spreken van reflecterende verslagen, maar van pre-reflecterende of pro-visorische dan wel voor-onderstellende verslagen: ze lopen voortdurend vooruit op wat er zou kunnen of idealiter in hun optiek zou moeten plaatsvinden tijdens de ontmoeting. Of die ontmoeting daadwerkelijk plaats heeft gevonden, waag ik nog steeds te betwijfelen, ook al is er in het tweede deel sprake van een terugkijken naar de vorige avond.

Hendrik en Lerrie zijn allebei pensionado, maar het vertelde, het herinnerde, het voorziene te herinneren, betreft vooral hun jeugd, en meer nog beider eerste, grote, idealiserende, platonische en mislukte liefde, nog meer nog beider onvoorwaardelijke, beter: verondersteld compromisloze vriendschap, terwijl die in werkelijkheid misschien niet eens zo veel om het lijf had; in gedachten en in herinnering heeft ze dat des te meer. De roman verbeeldt een gedeeld, diep gekoesterd ideaal van vriendschap en vriendschappelijke, onvoorwaardelijke trouw, een pueriele, maar kostbare illusie.

Het merkwaardige is dat je, zoals gezegd, voortdurend aan het twijfelen wordt gebracht of het vertelde wel plaats heeft gevonden; of het niet veeleer zo is dat elk van beide vrienden zich een verkneukelende voorstelling maakt van de hernieuwde kennismaking, een voorstelling die zich zo sterk aan beider geest opdringt, dat ze in de plaats komt van een mogelijke, verhoopte werkelijkheid. Die twijfel weet Beurskens te bewerkstelligen zonder dat zijn roman vaag is of suggestief. De tekst is juist zeer secuur op papier gezet, met alle aandacht voor landschappelijke details en ook voor de typografische markering van de personagetekst en de ingebedde (veronderstelde) spreekteksten van andere personages die door het vertellende personage worden weergegeven. Je moet een beetje opletten bij het lezen, maar dan blijkt het toch echt allemaal te kloppen, tot op de millimeter: vertellerstekst is zonder aanhalingstekens, personagetekst staat tussen enkele aanhalingstekens, en ingebedde tekst van andere personages tussen dubbele aanhalingstekens (en terzij zij opgemerkt dat wanneer een interpunctieteken aan het begin of het eind van de zetregel staat, dat net buiten de marge is geplaatst, zodat het tekstblok relatief massief is geworden).

Beurskens is, onder veel meer, een bijzonder talige auteur. Daar moet je schik in hebben; zo niet, kan ik me voorstellen dat je iebel wordt van zijn afstandelijke, reflecterende, nu eens zeer archaïsche en dan weer anderszins exuberante stijl. Die is, met andere woorden, alles behalve saai of eenvormig; en daar heb ik schik in. In zijn rijke vocabulaire, zijn welgeplaatste registerwisselingen, zijn variatie van zinstructuren, zijn citaten van velerlei herkomst, het inzetten van rijm en van metrum op onverwachte momenten, neologismen en wat al meer. 'Ik murmel een aantal keer met smacht haar voornaam in het tramgeratel en -gepiep'. Een en ander leidt tot de sensatie dat geen woord onbezonnen op het papier terecht is gekomen. Die noblesse obligeert de lezer om te proberen op gelijk niveau te lezen, met gepaste, met passende aandacht.

De roman zet daar op vriendelijke wijze toe aan. Bijvoorbeeld het begin. 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Zo luidt de eerste zin van de roman; meer media in res kan je het, paradoxaal genoeg, welhaast niet krijgen. Daarop volgen nog vier regels tekst, en dan, na een witregel: 'Maar laat ik bij het begin beginnen.' Daarna volgt, na weer een witregel, het (nieuwe) begin van de roman, een scène die in de geschiedenis voorafgaat aan de eerder vertelde scène; en dat tweede begin haakt duidelijk aan bij zowel de afbeelding op het omslag als bij het toneelbeeld waarmee de genotekst, Wachten op Godot, opent. Na weer een witregel, op de tweede pagina, luidt het dan opnieuw: 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Gevolgd door vijf regels tekst, die bijna precies maar niet helemaal hetzelfde geformuleerd zijn als die vier regels die op de (eerste) openingsregel volgen.

Het minste wat me dus te doen stond, was deze spiegelroman tweemaal te lezen. Dat gedaan hebbende, weet ik nu dat ik nog te kort schoot. Ik ga de roman nog een keer lezen moeten. Gelukkig is er een spitse lezer als Bart Vervaeck, die op de Reactor een, voor zover ik dat kan beoordelen, behoorlijk goede samenvatting van de plot weet te presenteren in zijn bespreking van de roman. Door die bespreking, meer nog: de bespreker, of beter: diens proefschrift, dacht ik eraan dat de roman iets Brakmanachtigs heeft, met die personages die zich een wereld naar hun hoofd praten zonder dat de directe lijnen naar de onderliggende werkelijkheid al te evident zijn. Maar even zo goed speelde steeds een gedicht van C.O. Jellema door mijn gedachten: 'Van dingen spreek ik in de tweede werkelijkheid, / dat is de buigzame herinnering; / beleven is te snel zelfs voor verwondering: / een voetstap klinkt als men hem niet meer hoort.' (Uit: Klein gloria en andere gedichten, 1961).

Bij al dat gereflecteer, die abstractie en dat laveren tussen werkelijkheid en verbeelding is (ook) deze roman van Beurskens (zoals de poëzie van Jellema, trouwens) volstrekt niet gespeend van liederlijke lijfelijkheid. Een van de fraaiste voorbeelden daarvan vind ik de passage waarin Lerrie vertelt over de een uiterst penibele en schuldige, morele grenssituatie uit zijn moeizaam-amoureuze jeugd waarin hij het letterlijk in zijn broek doet van ontredderende angst; nee, niet letterlijk: hij wist nog net zijn broek te laten zakken voor de spanning hem te veel werd, maar dan krijgt de lezer alles ook in geuren en kleuren uitgeserveerd. Plastische verbeelding van een jeugdige oersensatie.

Mijn eerste lectuur was er een van geabsorbeerd ondergaan in de tekst, en de tweede was dat niet minder, al had ik me voorgenomen scherp op te letten. Ik liet me evenwel weer meevoeren. Zoals van de tweede helft van deze roman ten opzichte van de eerste, kan ik van m'n tweede lezing na de eerste zeggen: het is hetzelfde garen, maar op een ander klosje (of: ander garen op een gelijkend klosje). Dat is het mooie van deze roman: er zit een enorme rijkdom aan inhoud in een zeer gevarieerde vorm.

maandag 13 april 2015

Niña Weijers, De consequenties; roman

6e dr. Amsterdam-Antwerpen:Atlas Contact (1e dr. 2014), paperback, 287 blz., debuut.

Liever - annex doorgaans - houd ik me wat gedeisd als het gaat om het bespreken van mijn leeservaring met prozadebuten die nog onderwerp van discussie zijn van de vakjury van de ANV-debutantenprijs, maar als zo'n debuut naar mijn persoonlijke indruk met kop en met schouders boven het debuterenden-maaiveld uitsteekt, vooralsnog, dan moet die enigszins plichtmatige schroomvalligheid maar wijken. En als ik zie dat het boek door een collegavakjurylid al in alle openbaarheid officieel besproken is, waarom zou ik dan nog mijn woorden gevangen houden achter het spreekwoordelijke hekje mijner tanden?

In ieder geval denk ik dat Niña Weijers als schrijfster heel wat meer in haar mars heeft dan Sanne Sannes als fotograaf (aan zijn oeuvre is het omslagbeeld van de roman ontleend); één plaatje van dien obligaten aard is wel aardig, maar als je er meer van ziet - Google maakt het mogelijk - dan vergaat je de kijklust al snel (iets te veel tiet, om maar eens een refrein van Roosbeef te vermaken; en na twee foto's heb ik het wel gehad met die quasi-kunstzinnig niet scherpe en slecht uitgesneden blote beeldjes). Maar dit terzij; dat beeld is bijzaak.

Het was me niet ontgaan dat Weijers de afgelopen (bijna) twee jaar nogal wat lof heeft vergaard met haar romandebuut dan wel debuutroman. Maar ik realiseer me dat ik geen enkele recensie gelezen heb; kennelijk met de gedachte dat ik de roman toch nog een keer zelfstandig zou moeten lezen en beoordelen. Bovendien dacht ik, eerlijk gezegd: Niet weeeer van dat geloftrompetter voor weer zo'n aanstormend DasMag-talent waar al zo veel lof over wordt getrompetterd; het zal wel; die publiciteitsmachine is geolied en werkt als een tierelier; dat is genoegzaam bekend; terwijl ik er mijn twijfels bij heb; te veel kunstmatig geroedel en geschool, te veel navelstaarderij-kwadraat en coming of age. En levenszinloosheid, niet te vergeten.

Hoe gaat dat toch in een lezershoofd? Dat je al vanaf de eerste pagina denkt te kunnen weten: dit is niet zo maar iets, dit is iets bijzonders, dit is anders dan veel van de rest, dit maakt de anderen tot de rest. Dit ligt meteen voor, dit laat de rest achter, en ver en met een schijnbare vanzelfsprekendheid, met een schijnbaar moeiteloos gemak. Geen idee, hoe dat gaat, maar het gebeurde.

Wat draagt eraan bij? Dat er een proloog is, maar geen epiloog en ook geen tussenliggende delen 1 tot en met 3 dan wel 5. Dat het niet de zoveelste ik-vertelling is. Dat het niet de dertienineendozijnste roman is met een knulletje of meisje van plusminus negen jaar als hoofdpersoon-dat-de-wereld-der-volwassenen-(waartoe de implied author zichzelf nog maar net toe zou mogen durven rekenen)-nog-niet-goed-doorziet-terwijl-wij-als-lezers-dat-(oh, ironie)wel-kunnen. Dat het niet over de oorlog gaat of iets anders herkenbaars HEEL ERGS. Dat het niet geschreven is in van die amechtige korte zinnetjes die steeds met IK beginnen, of met HIJ of ZIJ, al naar gelang het platgetreden pad naar de hoofdfiguur.

Dat hier een zelfstandige vrouw centraal staat als volwassen kunstenares, en als kind, maar een bijzonder en begaafd kind van zeven jaar, en als pasgeborene. Dat die perioden niet chronologisch en ook niet antichronologisch maar schijnbaar willekeurig door elkaar worden verteld. Dat je samenhang vermoedt. Dat er een vertelinstantie is die nadrukkelijk afstand houdt van haar personages waar ze toch ook zeer mee begaan is en die ze (dan ook) niet hooghartig en ironisch op de korrel neemt. Dat de vertelling soms even minder op een roman dan op een kunsthistorisch en kritisch essay lijkt maar dan toch weer een roman blijkt. Dat er wel een essay over een kunstenaar in opgenomen is, in een ander lettertype, maar slechts eenmaal (het scheelt als je werk van die kunstenaar kent). Dat de meeste personages geen echte naam hebben, maar een functieaanduiding (zoals 'de fotograaf' en 'de moeder van Minnie') en dat de namen die er wel vallen een beetje vreemd zijn. Dat de personages bepaald niet psychologisch doorsnee-realistisch zijn, maar enigszins (niet volledig) grotesk en toch kwetsbaar overkomen en empathie opwekken (nu eens moest ik aan Bonita avenue denken, dan weer aan De verjaardagen; maar ik weet dat vergelijken gevaarlijk is). Dat er een grote thematiek - van identiteit en kunstmatigheid, van authenticiteit en holle buitenkant - wordt aangesneden, op een alleszins aangename wijze, zonder beleerderigheid, zonder wijsneuzigheid, maar op een nieuwsgierigmakende wijze.

Hoe gaat dat? Waardoor wil ik een roman zo snel mogelijk uitlezen? En waardoor wil ik een roman liefst zo snel mogelijk herlezen? Waardoor denk ik dat ik een boek wel snap, maar nog niet geheel begrijp? Waardoor denk ik bij sommige zinnen: is dit nu heel fijnzinnig geformuleerd met tal van nuances of neigt het juist naar bombast en holheid? En waardoor denk ik: geeft niet, dat vind ik later wel uit; vooralsnog past het bij de herkenbaar blootgelegde paradoxaliteit van het leven die deze roman waarschijnlijk mede tot uitdrukking wil brengen?

[10-05-2015: vandaag in twee zittingen deze stevige, mooie, eigenwijze, niet doorsnedige, dwarsdenkende, goed geformuleerde debuutroman met net zoveel plezier herlezen als ik hem al las. Ergens las ik een recensent schrijven dat die van de roman de indruk kreeg dat er al een heel oeuvre achter lag. Inderdaad. Daarom duim ik voor morgen. Maar, beste Wijers, met de andere hand duim ik voor Peek. Ik ben blij dat ik niet te kiezen hoef.]

zondag 18 januari 2015

In goed gezelschap

Liet ik mijn oren hangen naar wat de zeer belezen Nobel-lauradeurs en -lauradrices onlangs meenden te kunnen oordelen en kocht ik van Patrick Modiano In het café van de verloren jeugd. Vertaald door Maarten Elzinga. Derde, gecorrigeerde, papieren druk. Amsterdam-Antwerpen: Querido 2014. De eerst druk is van 2008; het oorspronkelijke werk verscheen in 2007 en heet Dans le café de la jeunesse perdue.

Waarom nou ook niet dat 'café' vertaald, vraag ik me dan toch eventjes af. Zeker, 'café' is al lang en breed een gezond-Hollands woord en concept, maar het wat antieke, gedateerde, nostalgische 'koffiehuis' had echt niet misstaan in de titel van dit romannetje.

Heel veel heeft het boek niet om het lijf, materieel bezien. Honderd negenendertig bladzijden pure romantekst, verdeeld in vijf titelloze en ongenummerde hoofdstukken met kop- en staartwit, en alles gezet uit een niet kleine letter. Ieder hoofdstuk heeft een andere ik-verteller, behalve de laatste twee, die allebei door Roland verteld worden, maar in dat geval zit er een enorme tijdsprong tussen de hoofdstukken. Vier verschillende perspectieven dus en een begin in medias res. Je krijgt wel wat uit te knobbelen tijdens het lezen, want de vertellers kennen elkaar allemaal min of meer, dus veel kan impliciet blijven; ze kwamen, ergens in de jaren zestig volgens de achterflap, allemaal over de vloer van koffiehuis De Condé. Een zootje, meest jonge, stadsbohemiens, 'zo tussen de negentien en de vijfentwintig' jaar oud.

De constructie is dus enigszins à la De Metsiers en Vele hemels boven de zevende om niet steeds bij dat oude voorbeeld te blijven hangen, maar de sfeer, zeker die van het eerste hoofdstuk, is veel meer die van De uitvreter; de raadselachtigste figuur in deze roman is Louki, een zwervende jongevrouw die uiteindelijk niet in de Waal, zelfs niet in de Seine stapt, maar wel van het balkon. Het waarom van een en ander, en ook van de drijfveren, n'importe quels, van de andere personages, blijft in nevelen gehuld, komt niet ter sprake, wordt niet geëxpliciteerd.

Ik denk dat dat laatste de kracht van dit boek is, dat die fragmenten van levens die je te zien krijgt, niet mooier, duidelijker, helderder gemaakt worden dan ze in het (veronderstelde) echt zouden zijn geweest. Zoals in Godin, held.

Laat je niet misleiden door die laatste vergelijking: geen 'onvertogen' woord valt er in Modiano's roman. Dat is wel jammer. Men doet er ook niet zo veel, tenzij wandelen, 'in den Alleen hin und her / unruhig wandern'. En daarbij wordt vrijwel het gehele stratenplan van minstens de Linkeroever gememoreerd, keer op keer. Dat laatste is in mijn optiek een dik minpunt van deze roman, waar een soort muffe, zelfgenoegzame dorpsgeest uit opstijgt, zoals ook uit uit La Superba, hoezeer men er ook, naar ik aanneem, juist iets van stedelijke allure mee ten toon wil spreiden.

Maar misschien mis ik iets. Want deze roman is, zo zegt het achterplat, 'De favoriete Modiano van Cees Nooteboom, Maartje Wortel, Thomas Lieske, Margot Dijkgraaf en Christiaan Weijts.' Vooralsnog is mij onduidelijk wat deze auteurs meer gemeen hebben dan alleen deze voorkeur, zoals me onduidelijk is waarom dat op het achterplat genoemd wordt. Nimmer heb ik mij geroepen gevoeld om te lezen wat deze auteurs zeggen goed te vinden. Maar vooralsnog bevind ik me dus in goed gezelschap.

In het café van de verloren jeugd is ook mijn favoriete Modiano. Zet het er maar bij, achterop de volgende druk. En daarbij zal het voorlopig wel blijven ook, want het is mijn eerste Modiano, en een tweede komt er de komende maanden niet bij, want voorheen de Academia Literatuurprijs heeft een nieuwe sponsor gevonden in het ANV. De prijs gaat door, de jury gaat door, en volgende week woensdag krijg ik de eerste lading debuten te verwerken.