vrijdag 28 maart 2014

Robert Anker, Schuim

Roman. Amsterdam-Antwerpen: Querido, 2014. 302 bladzijden.

Maar vergis je niet. Ankers vorige roman, Oorlogshond (2011), telt 334 pagina's, maar is uit een kleinere letter gezet, maar Schuim is van een groter formaat. Oorlogshond meet van buiten, net als de eerdere romans (bij benadering, ik heb ze niet allemaal langs de liniaal gehouden), 135 x 215 mm, Schuim meet 155 x 235 mm. De zetspiegel van Oorlogshond meet 99 x 173 mm, die van Schuim 110 x 182 mm, met 37 respectievelijk 35 regels per bladzijde.

Allemaal onzin. Ik schrijf dit alleen maar op omdat ik niet weet wat ik over Schuim moet zeggen, doordat ik de roman net uit heb en heel erg fraai vind. Nou vooruit. Schuim, geen asch, dit boek. Zo vitalistisch als Marsman op zijn beste momenten. Pure levensdrift en levensnood ook, in een klaterende liefdesroman, met drie à vier dragende personages: een onaangename havenbaron, zijn dochter die wereldberoemd violiste is, en de geliefde van de dochter, een dominee die niet (meer) gelooft dat God bestaat en schaakvriend van de vader is. Inderdaad: de zakenman, de kunstenaar en de intellectueel/filosoof. En gaandeweg wordt duidelijk dat de bedrogen echtgenote van de dominee ook zeer belangrijk is in deze verbeelding van de onkenbare veelvormigheid van de liefde.

Een liefdesroman. Achterop het boek staat onder meer: 'Het drama dat zich ontwikkelt sleept de lezer in een even heftige als ontroerende ontwikkelingen mee naar een slot dat in zijn onverwachte sereniteit zijn weerga niet kent.' Alle kans op drakerigheid. En niet ten onrechte wordt de roman in de lovende kritieken die ik las, een melodrama genoemd. Heftig, zou je er ook over kunnen zeggen. Liefde, roem, existentiële twijfel, seks, kapitalisme, overspel, rijkdom, dwarslaesie, zelfmoord, zinledigheid, muziek en veel denkwerk over het leven en de liefde en idem zo veel gesprekken.

Ik vond het een feest, het lezen van deze roman waarin Anker vol op het orgel gaat in alles waar hij als romancier goed in is: enthousiasmerende, bezielende beschrijvingen van muziek, van mensen (onder andere een eclatante, schier onberedeneerde, razende en tierende godverende woedeuitval van de violiste), van hun denkbereik, van gesprekken, van elementen uit de hedendaagse werkelijkheid ingepast in een fictionele wereld, enorme variaties in verteltempo, sprongen in de tijd, schakelingen van monologues intérieurs naar die bekende bemoeizuchtige, commentariërende vertellersstem (al is die laatste in deze roman danig beteugeld), soms opeens uit- en doorschietend in een bladzijdenlange zin. En bij al die branie toch diepe aandacht/Andacht.

Een daverende verbeelding van een uit ander werk van Anker wel al gekend, voortdurend denkwerk over hoe in het leven te staan, denkwerk dat niet in een eenduidig antwoord uitmondt maar steeds in beweging is, over 'er zijn', aanwezigheid en over wat liefde is of kan zijn. Kunst, schreef Anker op 15 februari 2014 in de NRC, is de ervaring van een dringende aanwezigheid van het vreemde. Dat heeft hij opnieuw bereikt met deze roman.

Een mooi interview met Robert Anker over Schuim, door Lex Bohlmeijer voor De correspondent.

donderdag 13 maart 2014

Tommy Wieringa, Een mooie jonge vrouw [1] en [2]

CPNB, 2014. Geplakt boek met harde kaft. 94 bladzijden.

[1] Het is lang geleden, dacht ik, maar niet geheel terecht, bij nader inzien, dat ik met plezier een boekenweekgeschenk las. Tot vandaag. Vandaag realiseerde ik me dat ik in 2012 van Heldere hemel genoot, in 2004 van Spitzen, in 2000 van Het theater, de brief en de waarheid; zo is er om de vier à acht jaar wat leesbaars in boekenweekgeschenkland. En nu is het, na nog maar twee jaar, al weer raak: nog maar een uur geleden las ik met plezier het boekenweekgeschenk van dit jaar. Ik kreeg het geschenk cadeau, van iemand die wèl een boek van minimaal € 12,50 had gekocht. Dat is aardig. (Vraagje: zou je, als je een e-boek koopt van zo duur, ook een e-boekenweekgeschenk krijgen?

[2] Antwoordje: ja, dat is zo, blijkens een berichtje van eBook.nl dat ik vandaag - 13-03-2014 - ontving).

[1] Scheelt het dat ik een positief vooroordeel heb met betrekking tot de kwaliteit van het werk van Wieringa? Vast wel. Maar het is maar een beperkt vooroordeel. De reis- en de andere verhalen las ik niet (of: daarvan ben ik vergeten dat ik ze las, wat erger zou zijn). En het 'essay' genoemde werkje De dynamica van begeerte herinner ik me als volkomen oninteressant, hoewel 'herinnering' hier een wat groot woord is. Maar ik denk toch dat ik het eens ga herlezen, want wat die Wieringa in dit boekenweekgeschenk over begeerte te berde brengt... ik weet het niet, of ik dat wel allemaal zo boeiend en correct vind.

Echter: al het andere proza van Wieringa - waarvan mijn lectuur begon met, jawel, Joe Speedboot en toen terugsprong naar Alles over Tristan (dat ik minder vaak, maar toch ook veel herlas)

[2](Wieringa's debuut, dat in het voorwerk van dit geschenk niet is opgenomen in de lijst van zijn werken, las ik nog niet)

[1] en die daarna met het verschijnen meeging - lees ik zoals een renpaard na een wedstrijd krachtvoer slobbert (ervan uitgaande dat renpaarden dat dan doen). Ook dit boekenweekgeschenk weer, waarvoor ik de lectuur van ander werk contre coeur onderbrak. Toch vind ik het boekenweekgeschenk niet héél erg goed, om de eenvoudige reden dat er wat storende 'dingen' in zitten. (Hoe formuleer je zo iets aldagelijks beter?)

[2] Inmiddels, wat wil zeggen: na herlezing van het boek, en na lezing van de recensie door Daan Stoffelsen op Recensieweb en die van Jeroen Vullings in VN, weet ik beter: het is wel degelijk een goed boek, en ik herlas het bovendien omdat het, hoewel ik na de eerste lezing misschien niet helemaal tevreden was, toch in mijn kop bleef rondgaan.

[1] De titel vind ik, om het zacht te zeggen: dom. Platte pilsreclametaal. Misschien ingefluisterd door de CPNB. ('Hé, het moet wel veel mensen aanspreken, hè, Wieringa!' 'Ja, dat kan wel wezen, maar ik wil een kèrs voorop, en iets met kersenbloesem op de schutbladen; geen mokkel op het voorplat!') Ik las in een bespreking in een krant, meen ik, dat die mooie jonge vrouw als personage niet zo best uit de verf komt. Ik kreeg, inderdaad, nauwelijks een idee wat er nou zo mooi aan die Ruth zou zijn. Ja, die kont op die bergfiets op de eerste pagina. Tweemaal nog wel. Vond ik een beetje al te simplistisch. Dat ze, Ruth dus, later wordt geassocieerd met onredelijke 'logica' onder invloed van na-weeën, dan wel moederlijke zintuiglijkheid, vind ik ook niet erg origineel. Weer zo'n hysterisch mens. Dat weten we nu wel. Re-productie van een stereotype.

[2] Ja, maar, op het gevaar af van Hinein- of Überinterpretierung, wil ik er nu toch wel bij opperen dat die titel en dat gedoe over die kont wellicht afkomstig zijn uit / representant zijn van de optiek van de niet geheel sympathieke hoofdfiguur, Edward Landauer. Zijn probleem, en het grondmotief van de tekst is een absentie van, of minstens een deficit aan empathisch vermogen.

[1] Dat er op pagina 91 staat: 'hij kon zich niet heugen wanneer hij voor het laatst op een fiets gezeten had' doet mij het glazuur van het taalgevoelig Jérôme Heldring-gebit springen. Gelukkig blijft het hiertoe wel beperkt

[2], meen ik, wat foutjes betreft, bedoel ik (de 'typefout' op pagina 80 die Jisca Cohen signaleert in haar interwiew met Wieringa in Nu.nl is zo petiterig, die zag ik pas na twee keer lezen en vier keer gericht zoeken).

[1] Dat er wel erg veel metaforen en vergelijkingen-met-'als' in het boek staan, zou me ook zijn opgevallen als Marc van Oostendorp er in Neder-L niet over zou zijn begonnen. Ik merkte op een gegeven moment dat ik er tijdens het lezen op ging wachten: wanneer komen de volgende twee vergelijkingen op deze pagina? En ze kwamen vlak erna. Beetje veel, dus.

[2] Bij de tweede lezing ben ik gaan letten op de vergelijkingen. En: het viel reuze mee. Er staan er genoeg fraaie in, maar toch echt niet te veel. Pas vanaf pagina 58 ben ik ze gaan tellen, en ik kwam niet veel verder dan een stuk of negentien in die laatste 34 bladzijden, en dat zijn lang niet allemaal snoeiharde metaforische spierballen van de verteller, maar ook veel voorzichtige pogingen tot vergelijkende omschrijving door of namens de personages.

[1] Laatste kritiekpuntje is dat die Edward al ruim voor zijn vijftigste verjaardag wordt neergezet als een door het leven murwgeslagen, fysiek uitzakkende, aan kraakbeenuitdroging lijdende ouwe zak. Nog geen vijftig is hij en kan de blik in de spiegel al niet meer verduren. Wieringa (1967) is nog geen vijftig en is, zoals te zien op het achterplat, nog lang niet onderhevig aan de door hem aan Edward toegedichte slijtage... dus waar haalt die die masculine mysogerontie-preacox vandaan?

Dat het gebeuren goeddeels in Utrecht is gesitueerd, vind ik leuk, draagt bij aan mijn (particuliere) leesplezier, maar ik tel het niet mee als positieve kwaliteit van het boek. Althans, niet hardop, misschien stiekem wel.

Dat de hoofdfiguur van de roman - want dat is het wel zo'n beetje, een roman, meer dan een novelle - door de (voor 98 % achter de schermen opererende) verteller zorgvuldig, behoedzaam en vakkundig naar de gallemiezen wordt geleid, ja, dat vind ik uitermate bekoorlijk (dat het een personage betreft van mijn leeftijd, ach, tsja, daar zet ik me dan wel overheen, omdat die ondergang zo grandioos gepresenteerd wordt; als het dan toch moet, dan maar zo).

Dat het boek leest als een tierelier kan ik niet anders dan als een pretje beoordelen (wetende dat ik niet alleen maar dit soort werk wens te lezen, en dat er gelukkig allerlei uiteenlopende werken op de wereld zijn, en dat van die soorten dit de vertegenwoordiger van één ervan is) (ik zal hier niet uitweiden over dat multi-meerlagige puzzle-boek S., dat ik eigenlijk aan het lezen ben).

Dat Wieringa zich behoorlijk uitslooft op z'n beeldspraak is ook al een pre, zeker in aanmerking genomen dat daar pracht-exemplaren uit spruiten als deze:

Morris [de kersverse boreling van held en heldin] werd schoongemaakt en gewogen, en toen ze uren later naar huis gingen met het kind in de drager, voelden ze zich bang en onoverwinnelijk als een tienerstel in een gestolen auto.

Dat Morris (ook) een automerk was, doet er even niet toe. En dat vis op de markt eerst wordt gewogen en dàn pas schoongemaakt, ook niet; daardoor weten we dat die Morris hier een mensje is. Maar die vergelijking, om dat gevoel van bangigheid mèt onoverwinnelijkheid weer te geven, 'als een tienerstel in een gestolen auto', is wat mij betreft als een knalhard doel treffende omhaal van buiten het strafschopgebied. Terwijl ik er ook bij denk: wie van de lezers van dit geschenk zal de ervaring kennen van het met je maatje rondscheuren in een gestolen auto? En dat wij lezers het toch over de betekenis ervan eens denken te kunnen zijn... Althans: dat hoop ik.

Herleesbaar, dit boekenweekgeschenk. [Q.E.D.] Dat is handig, voor als het weer acht jaar duurt voor het volgende lezens waardige geschenk geschonken wordt. Pro sit.

P.S. Zie ook De Reactor.org (http://www.dereactor.org/home/reacties/wieringas_waarheden/)

zondag 2 maart 2014

Hélène Gelèns, Applaus vanuit het donker

Gedichten. Amsterdam: Cossee 2014. Paperback. 61 blz (incl. aantekeningen).

De vorige dichtbundel van Hélène Gelèns, zet af en zweef (2010), was reden genoeg om ook haar debuut, niet beginnen bij het hoofd (2006), te kopen en lezen, want een mooi, nieuw geluid en nieuwe bewegingen in de poëzie zijn aangenaam; nieuwe bewegingen hier niet bedoeld als groeperingen of generaties met nieuwe opvattingen (hoewel die ook welkom zijn), maar in het geval van Gelèns' gedichten op te vatten als: bijna fysieke figuren van gestiek, uitgedrukt met en in taal. Reden genoeg ook om nieuwsgierig uit te kijken naar haar jongste bundel, applaus vanuit het donker (2014). Deze bundel is weer een prachtige uitgave van Cossee, met een vrolijk omslag, dat sterk doet denken aan de blaadjes op het omslag van zet af en zweef; nu zijn ze niet groen maar rood, en het zijn dan ook bloemblaadjes. Ze suggereren opnieuw: beweging.

En dit zijn opnieuw gedichten in beweging, beter: gedichten van beweging, welhaast Tonnus Oosterhoffiaans, maar dan toch, heel Gelènzig, statisch op papier genoteerd en typografisch gerepresenteerd. De beweging zit helemaal in de taal en in het proces dat in veel gedichten wordt weergegeven, zoals in het openingsgedicht 'sluitingstijd' uit de eerste afdeling 'applaus'. In dat gedicht wordt onder andere geschrapt: 'vijf uur is de sluitingstijd van alles // terwijl je nog schrapt: alle all al a'.

Opmerkelijk genoeg schrijft Gelèns in deze bundel daarnaast formeel heel statische gedichten, althans gedichten die als beeld vastgelegd zijn ('concrete poëzie'). Er is een gedicht in de vorm van een straaljager, en een dat eruit ziet als een zandloper, en een dat een rechthoekig zwembad vol haaien is, vol met het woord 'haai' dus. Paradoxaal wel, een stilstaande straaljager of zandloper. Dat wel. Maar wat dan?

Er is ook weer een beurtzang-achtig gedicht, 'uw beurt!' geheten, waarin twee stemmen door- of tegen elkaar te zien zijn, romein en cursief gezet; en nog een: 'prikstokken (niet uitgespeeld)'. Het is een vorm die nu een trucje lijkt, terwijl ze in de vorige bundel nog erg sterk werkte: 'gedicht voor twee stemmen en een klok', dat Gelèns fenomenaal kan voordragen. Maar ik word nu niet springerig meer van weer dergelijke gedichten, en ook niet van die wel zeer vaak herhaalde, soms weinig zeggende woorden: 'zij vrezen mij. zij vrezen mij niet. vrezen mij. / vrezen mij niet. vrezen mij. [maar één wijst]', en: 'mier na mier / na mier / mier / mier [...]', en woordspelletjes die worden gespeeld met behulp van schuivend wit: 'aaihaai'. Het klinkt en beweegt allemaal, het doet vaak wat het zegt. En dan?

Maar ik laat graag de mogelijkheid open dat het minder aan de gedichten dan aan mij ligt. Gedichten moeten het van twee kanten hebben, niet waar? Deze kregen mij niet in beweging, helaas.