donderdag 19 juni 2014

Maartje Wortel, IJstijd

Roman. Amsterdam: De Bezige Bij 2014. Digitale editie naar de eerste druk, 2014.
[Verklaring vooraf, geen excuus, alleen uitleg. De afgelopen weken was ik gelukkig weer eens docent van de BA-cursus 'Instituties: Literatuurkritiek' aan de UU, dit jaar voor het laatst. Na een paar weken theorie volgden drie weken praktijk: studenten moesten een recensie schrijven over drie romans; eerst over Schuim van Robert Anker, daarna over De vrouw die de honden eten gaf van Kristien Hemmerechts, en tot slot over IJstijd van Maartje Wortel. Al de recensies werden behalve door mij ook door de studenten zelf onderling besproken, becommentarieerd en becijferd.
Toen ik de laatste titel bekend maakte, opperden de studenten: 'Schrijft u dan ook maar eens een recensie, en doe die, eveneens geanonimiseerd, tussen die van ons.' Tekenend voor de goede sfeer in de groep. Maar ik dacht natuurlijk wel: '[...], ik was van plan hèn het werk te laten doen, [...]!'
Lang verhaal kort: ik schreef die recensie, jaste hem anoniem tussen die van de studenten voor de peer review, en wachtte af.
Vet. De een had na twee woorden door dat deze recensie van mij was, de ander niet en ging vol op het orgel en hakte het hele stuk aan spaanders: een vijfje kon er, met moeite, aan worden toegekend. Zeer leerzaam. De suggestie, die de studenten deden, om de recensie dan ook maar op m'n blog te zetten, volg ik bij deze op, niet zonder enkele kleine smetjes, waar ze me op wezen, verwijderd te hebben. De echte onvolkomenheden, ach, die zijn maar een kwestie van smaak.]
‘Ik kan verdomme helemaal geen boek schrijven’
Maartje Wortel, IJstijd; roman
De Bezige Bij, Amsterdam 2014
Digitale editie naar de eerste druk, 2014
Prijs: € 12,99
Gortdroog, niet gespeend van humor, en kraakhelder is de tweede roman van Maartje Wortel. Er gebeurt vrijwel niets in, zeker niets spectaculairs; wel krijgt de hedendaagse literaire wereld een veeg uit de pan.
De eerste zin van IJstijd luidt: ‘Ik verblijf in een hotel in Amsterdam-Oost als Monica in mijn leven komt.’ Op het moment van vertellen is Monica, redacteur van uitgeverij Gibraltar (‘Monica weet waarover ze praat als ze over de markt praat’), alweer verdwenen en heeft James Dillard, de ik-verteller, het boek dat zij hem vroeg te schrijven, niet geschreven. ‘Zo gaan die dingen.’
In de tweede zin wordt de huiskat van het hotel geïntroduceerd: Zieck III. Tsja, een kat kán Zieck III heten (of Muis, zoals in Christoph van Gerreweys Op de hoogte). Wortel gebruikt meer van dit vederlichte soort absurdisme, zoals het gegeven dat Dillard op zijn negentiende door zijn moeder het huis uit wordt geholpen en zelfstandig gaat wonen, maar dan wel in ‘het beste hotel van Nederland’; ze heeft geld in overvloed. Als Dillard naar een volgend onderkomen verhuist, ontvoert hij Zieck III in zijn koffer; het beest pist die vol, en weigert het valies te verlaten.
Ook dat Monica Dillard zonder enige heldere motivatie vraagt een boek te schrijven, lijkt absurd, totdat duidelijk wordt dat hierin kritiek verscholen ligt op de overdadige aandacht die de literaire wereld tegenwoordig niet voor het literaire, maar voor het persoonlijke heeft, voor het mediagenieke, commerciële, kortom voor ‘de markt’. Monica vraagt Dillard niet om een boek omdat hij een literair talent is en een oeuvre heeft (hij heeft nooit iets geschreven): ‘we zijn geïnteresseerd op basis van wat we van je weten. Het lijkt ons heel leuk om een boek over jou te lezen.’ Wat er zo interessant aan hem is, zegt ze nergens.
Pas in de derde zin komt Marie ter sprake, Dillards vriendin die hem ‘net heeft verlaten.’ Dillard is een man met een gat in zijn hart. Zijn relatie met Marie was innig, maar ze gingen ‘van winter naar winter, twee mini-ijstijden zonder dat de kou een doorbraak beleeft. Ik durf het bijna niet te zeggen, omdat het zo ongelooflijk soft klinkt, maar we houden elkaar warm, zij en ik.’ Hoogte- en eindpunt van hun liefde beleven ze op het door ijs omgeven Zweedse eiland Irmgard, dat Dillard op haar verzoek voor haar had gekocht.
Deel I van de roman heet ‘Hotel Arena/Winter’, deel II ‘Stayokay/Winter’. De naam van de tweede locatie is, voor de Hineininterpretierder, bedrieglijk, want Dillard dénkt slechts dat zijn toestand okay wordt als Monica hem benadert. Zonder haar een voorschot te vragen, ziet hij af van verdere ondersteuning door zijn moeder. Verbleef hij eerst in het Amstel Hotel en na Maries vertrek in wat hij steevast aanduidt als ‘Hotel Arena (****)’, als beginnend schrijver huist hij in een hostel.
Dat hij ‘een man met pijn’ is, zegt Dillard expliciet. Hij verhult het anderzijds door alles in de tegenwoordige tijd te vertellen, of het nu gaat over het heden of over een nabij of een verder gelegen verleden. Marie blijft zo actueel. Slechts in één overmoedige passage gebruikt hij de onvoltooid verleden tijd, in een persoonlijke e-mail aan Monica. Dit duidt erop dat Dillard er niet in slaagt het gat in zijn hart te dichten. De wond blijft open. Uiteindelijk is Dillard een illusie armer. Heel stoer schrijft hij: ‘Hier ben ik.’ Maar hij ondertekent de roman met: ‘James Dillard.
Dillard is geen onbekende voor de Wortel-lezer. Hij was al de kaderverteller in Wortels voorgaande roman, Half mens (2011). Hij is daar ongeveer tien jaar ouder, maar heeft ook dan stinkend rijke ouders, is praktisch gezien een nieuwe Oblomov, die weinig meer doet dan dure kazen en wijnen bestellen en verorberen. Verveling ligt op de loer voor de oeuvre-lezer. Gelukkig pareert Wortel die in IJstijd op prikkelende wijze, onder andere door de schrijver Chuck Palahniuk op te voeren (in de roman een zelfingenomen venter van tegeltjeswijsheden); door voorin het boek te noteren dat ‘Iedere gelijkenis of overeenkomst met bestaande personen berust op louter toeval. En anders maar niet’; en doordat de roman als opdracht heeft: ‘Voor Marie’.
Recent is Wortel opgenomen in De tien, het pantheon van de meest belovende schrijvers volgens Das Magazin. Wat mij betreft terecht. Ironisch genoeg laat Wortel de literair niet erg bekwame Monica in deze roman zeggen: ‘Er wordt momenteel veel interessant werk gemaakt door een paar jonge auteurs.’
Gelukkig maar; er verschijnen immers ook veel romans waarin ‘de roman’ geproblematiseerd en/of geïroniseerd wordt, waarin de illusieloze en nietsnuttende hoofdpersoon, tevens de kennelijk onvermijdelijke ik-verteller, schrijver wil zijn of is en dan liefst met een existentieel verankerd writer's block. Al deze Brusselmans-achtige flauwiteiten zijn aanwezig in IJstijd, maar Wortel pepert ze krachtig met een licht absurdisme, een eigenzinnige stijl en een grondeloos mooie, droeve liefdesgeschiedenis.