vrijdag 19 december 2014

Keep

Tsja, dat doe je dan, als je geboeid bent geraakt door een roman: herlezen, en, omdat de gelegenheid zich voordoet, van achter naar voren voor de tweede maal herlezen.

Eerste indruk van die derde leesgang, een kreeftleesgang of peekkreeftleesgang: het maakt niet uit, het boek blijft goed, wat het al was.

Maar: deze conclusie zegt niet zo veel, want ik kende het boek al.

Een andere conclusie dan: de leeservaring was bij de derde, bij de retrogadelectuur even aangenaam als bij de tweede, de orthodoxe herlezing. En ik geloof nog steeds niet dat de omgekeerde presentatie van de gebeurtenissen daarom zinloos is. Maar ik heb geen idee wat de ervaring zou zijn bij een eerste leesgang volgens de chronologie.

Kortom: een onzinnig experiment. Want als er nu iemand zich zou melden die het boek niet kende en het spontaan van achter naar voren had gelezen en er niks aan zou vinden, zou ik toch denken dat die persoon een heel andere smaak of voorkeur heeft dan ik.

Fleur Kief, webboekverkoper bij Athenaeum.nl, noemt het boek in haar recensie 'rafelig'. Dat is een mooie karakterisering. Zelf schoot me steeds het woord 'lückenhaft' door het hoofd. Gaterig, om het raar te vertalen. Er staat veel uit de veronderstelde geschiedenis van Tessa en Marius niet in het verhaal, je moet als lezer bijzonder veel ontwikkelingen, gebeurtenissen, omstandigheden, die gewoonlijk (in gewonere romans en in het echte leven) van belang zijn om ontwikkelingen te kunnen verklaren en om mensen en hun handelingen te kunnen begrijpen, met behulp van extrapolatie invullen, aanvullen, interpreteren. En wat dat betreft maakt het niet uit of je deze roman voor- dan wel achteruit leest. Je leesactiviteit wordt door die Leerstellen behoorlijk geprikkeld. Net als in het echte leven, ben ik geneigd erbij te zeggen. Dat dwingt je om je met heel je hebben en houden verhouden tot dit verhaal.

Trouwens: als je de roman achteruit leest, lees je geschiedenis van Tessa en Marius vooruit, lees je de roman vooruit, dan lees je die geschiedenis achteruit. Een tekstueel chiasme. Hoe je je leeshouding ook wendt of keert, helemaal passend wordt die nooit. Er blijft soort blinde vlek tussen tekst en lezer. Cruciale plek voor het zien, cruciale 'plek' voor het lezen.

zaterdag 29 november 2014

Esther Gerritsen, Roxy

Tweede druk. Colibri-bibliotheek. World Editions - De geus, Breda, 2014. Hardcovertje met leeslint, 285 blz.

Noteerde ik pas nog dat ik eigenlijk niet zo heel erg houd van psychologisch realistische romans, lees ik er toch weer een. Dit boek werd me aangeraden, vandaar; en ik mocht het lenen, en ik vind het materieel zo'n mooi boekwerkje: prettig (meeneem-)formaat (14,5 x 9 cm), mooi papier, goede blad- en zetspiegel, fijne letter, leeslint.

Het verhaal valt met de deur in huis, midden in de zaak, zoals de Romeinen dat noemen, met twee agenten die de 27-jarige, niet heel erg met haar eigen oeuvre en leven in haar sas zijnde schrijfster Roxy midden in de nacht komen vertellen dat haar man Arthur op de vluchtstrook is doodgereden, met zijn stagiaire, beiden naakt. Dit alles verteld in de derde persoon, personaal perspectief van Roxy, maar toch met de nodige distantie. En precies die distantie domineert in het begin en is de demonstratie van de afgestompte toestand waarin Roxy verkeert, wellicht al langer, maar mogelijk pas met directe ingang bij het vernemen van het nieuws: onmiddellijk dempen die ellende; overlevingsstrategie. Komt mij althans wel aannemelijk voor. Gaandeweg lijkt het ook de matheid van de droefenis of ontreddering te zijn, die schijnbare onaangedaanheid.

Hoewel het vertelperspectief gehandhaafd blijft, verandert de toon, de sfeer, het ritme van de vertelling zodra Roxy en de begrafenisondernemer neuken op de bank bij haar thuis. Van alle mensen die haar willen bijstaan, neemt ze weinig hulp aan, en van deze man neemt ze vooral wat zij wil, niet zozeer wat hij professioneel te bieden had. Klinkt, zo samengevat, wellicht wat banaal, maar Gerritsen heeft meer schrijfkracht dan ik hier zomaar kan weergeven. Citaat dan maar: 'Heel langzaam zegt ze: "Ik heb nog nooit zo veel verschillende handvatten voor doodskisten bekeken', en het is de geilste zin die ze ooit heeft uitgesproken."

Het is precies dit soort licht excentrisme in het gedrag en het denken van het personage dat deze roman vleugels geeft en ver opheft boven het niveau van het gewone psychologisch realisme. Daarbij hoort ook dat Roxy na een tijdje de benen, of beter: de SUV neemt, samen met haar driejarige dochter, de kinderoppas en de assistente van wijlen haar man. Van een gezinsdrama verandert het verhaal in een road novel, beter: un roman routier, want die kant gaat het op.

Vreemd genoeg lijkt Roxy met haar betrekkelijke of schijnbare onverstoorbaarheid aanvankelijk uit één stuk gehouwen, terwijl dan juist de wereld om haar heen instort. Sinds Oscar echter, die begrafenisondernemer, lijkt ze de ondersteunende bemoeienis van de mensen om zich heen meer te gaan waarderen, steun en hulp van Jane, de assistente, Feike, de oppas, Louise, haar dochter, en zelfs van haar ouders wier huis, opvoeding en goedbedoelde zorgen ze tien jaar eerder als zwaar verongelijkte puber rücksichtlos weggedaan heeft door samen te gaan wonen met Arthur; maar naarmate die hulp beter lijkt aan te slaan (net als Jane zegt ze soms zelfs: I appreciate that), begint Roxy toch ernstig te desintegreren, alsof ze door die omgeving daarvoor de ruimte krijgt, daartoe in staat wordt geteld.

Uiteindelijk, na een forse crisis en wanneer ze zich uit haar wanhopige vlucht met de SUV lijkt te gaan laten redden door haar vader, komt ze tot het inzicht dat zij zelf omgeving moet zijn, voor Louise. Die tegenstellingen, die paradoxen, die wendingen ('Hoe vaak kan een mens zich vergissen?'), naast het al genoemde excentrisme (de bijna absurde vorm waarin de crisis is gegoten, ga ik hier niet verklappen) maken deze roman tot een zeer boeiend boek.

woensdag 26 november 2014

Griet op de Beeck, Kom hier dat ik u kus

Amsterdam 2014. Paperback met flappen, 382 bladzijden.

Nieuwsgierig aan begonnen, want Op de Beecks debuut (Vele hemels boven de zevende, 2013) was een interessante roman wat betreft opbouw en taal. De taal van Kom hier dat ik u kus is ook goed, zeker in de dialogen, maar de opbouw is zo plat als een dubbeltje. We beginnen bij het begin en gaan in drie stappen naar het eind. In het begin gaat de moeder van Mona dood, als Mona negen jaar oud is, aan het eind, als ze vijfendertig is, sterft haar vader. Tussendoor, rond haar vierentwintigste ook veel ellende. Dat het ook anders kan, liet Gustaaf Peek onlangs goed zien.

Het eerste deel, dat 135 bladzijden beslaat, is heel erg vervelend. We hebben te maken met een ik-vertelstertje, een tikkeltje een wijsneus, maar natuurlijk doorziet ze niet alles wat de volwassen lezer wel doorziet, al was het maar omdat de volwassen auteur dat zo wil. Maar dat kinderperspectief in een volwassenenboek, het is zo erg uitgekauwd (De kleine Johannes, Het bittere kruid) vooral doordat het zo simplistisch is: 'Haar vader is cardioloog, dat is een dokter die zich bezighoudt met het hart.' Anderzijds is zo'n perspectief moeilijk vol te houden, waardoor er nogal wat wijsneuzerigheden door de kindertaal heen steken, in de trant van '"Oké," zeg ik zo nonchalant mogelijk'.

Dat bezwaar valt gelukkig weg als Mona als vierentwintigjarige verder vertelt, maar was het niet dat ik het debuut van Op de Beeck kende, dan had ik dit tweede boek van haar al lang vóór pagina 138 definitief dichtgeslagen. Vanaf deel twee leest het boek als een tierelier, al blijft het maar een realistische psychologische roman over een geblutste ziel met veel zelftwijfel ten gevolge van opgelegde verantwoordelijkheid voor al de andere geblutste zielen waardoor ze omgeven is, en dan vooral de mannen, die, afgezien van haar broer dan, allemaal aandachtsmekende egocentrische zakken zijn. Als gezegd, het is een realistisch boek. Je zou met een van de personages kunnen zeggen: 'dat vinden we normaal, hebben we ooit beslist'.

Natuurlijk is het heel aandoenlijk, al dat leed, dat onbegrip in het hier geschetste sadistische universum, maar het had wat spannender, gewaagder, onconventioneler, weidser dan alleen maar psychologisch mogen zijn wat mij betreft. En met veel minder van dat al te eenvoudige afgeven op de ongezellige sfeer die er in ziekenhuizen kan hangen. Meer drama, in de zin van ontwikkeling in de handeling in plaats van alleen maar het braaf volgen van de levenslijn. Tsja, aan het eind wordt Mona ontslagen, haar vader sterft en ze gaat weg bij Louis. Goh.

De titel is een mooie vlag die de thematiek van het boek goed dekt. Het is in diepste wezen en in opperste vlakte de kenmerkende uitspraak van de egocentrische Louis, maar is ook kenmerkend voor de relatie die bijna alle andere personages tot Mona onderhouden: zij willen dat zij er is voor hen en pas dan zijn ze geneigd genegenheid voor haar te tonen. Da's wel wrang.

In zijn soort een goed boek, maar ik houd niet erg van dit soort lectuur.

woensdag 29 oktober 2014

Gustaaf Peek, Godin, held

Tweede druk [sic] (e-book), Amsterdam 2014. 287 pagina's (of 12738, maar dat alleen als je de letter randdebielgroot instelt).

Zo, die Peek. Die durft. Die ramt me er een roman uit waarin werkelijk ongegeneerd wordt gepijpt, - beft en -neukt zoals in geen jaren meer in de echte (!) literatuur werd gedaan. Niet dat ik dat nodig vind, maar het mag wel opgemerkt worden. Dat wordt het dan ook in de recensies die ik zag. Dus hoeft het niet meer. Bovendien: daar gaat het volgens mij niet om / daar gaat deze roman niet over.

Wat de twee hoofdpersonages, Tessa en Marius, doen, dat kan wel zo en met deze woorden aangeduid worden, met die plompe woorden, maar wat zij eigenlijk doen, qua fabel, is, denk ik: uiting geven, vorm geven aan een oer-gedrevenheid, die der liefde. Voor het eerst dacht ik, deze roman lezende, dat de uitdrukking 'de liefde bedrijven' waarlijk tot leven is gekomen.

Ondertussen is het niet goed als de aandacht alleen maar uitgaat naar dat getamp en -lik en -vinger en -zuig. Van wie wil een mens dat nou eigenlijk wel precies weten? En het zijn geen machines, de personages waar het hier om gaat, geen stupide vunzeriken. Het zijn diepzielshartstochtelijke mensen die tegen alle maatschappelijke klippen op (ze hebben elk een eigen leven en huwelijk) steeds maar van elkaar blijven houden. Het kan en mag eigenlijk allemaal niet, van de omgeving, waar we overigens maar weinig van te lezen krijgen, maar het is, het blijkt ontegenhoudelijk te zijn. Steeds weer, heel hun lange leven lang, komt de onderdrukte, intolerabele liefde, begeerte tot een extatische ontlading. En die is steeds weer op papier gezet in volle eerlijkheid, als je dat zeggen kunt met betrekking tot fictie.

En dan komt er zo'n Volkskrantchagrijn van een juffrouw Serdijn op de proppen met een recensie waarboven de domste kop aller tijden prijkt: 'Goed opgebouwd liefdesverhaal had met een paar seksscènes minder toegekund'. Lulkoek van het kaliber: Goed doordachte Victory Boogie Woogie had met wat minder kleurvlakjes toegekund. Wat zeg ik? Goed gecomponeerde De avonden had met wat minder kale plekken toegekund. Om het luid uit te janken. Nooit van begeerte gehoord. Of passie. Drift.

Dat de roman begint bij het eind van de geschiedenis en vandaar uit (deel V, hoofdstuk 50) terugverteld wordt naar het begin (dat dan niet deel I, hoofdstuk 1, maar hoofdstuk 0 blijkt te zijn) is een prachtige kunstgreep die mij in een alerte houding zette en hield, denk ik. Eigenlijk zou ik een experiment willen uitvoeren: de roman van achter naar voren, dus de geschiedenis-chronolochisch lezen; kijken wat de ervaring dan is. Maar dient nergens toe, omdat ik de roman al gelezen heb: ze krijgen, weet ik, elkaar niet aan het eind. Tessa sterft alleen, vijfentwintig jaar na Marius, denkend aan Marius, die even eenzaam stierf. Het is maar de vraag of ze dat überhaupt wel wilden, elkaar krijgen. Soms de een wel, dan weer even de ander. Maar echt drijvend, aandrijvend, moverend is die vraag/behoefte niet geweest, denk ik, na enkele lezing van de roman. Dat geeft het verhaal een merkwaardig rauw randje. Het motto wordt gevormd door de twee slotregels, van het 87e sonnet van Shakepeare; de openingsregel ervan luidt: 'Farewell, thou art to dear for my possessing'.

Eindelijk weer eens een betrekkelijk epische, levensomspannende vertelling. Niet van dat kleinzielige en navelstaarderige puberleed in een ik-verhaaltje met amechtige zinnetjes. Nee, een voluit gedragen tragiek schuilt er onder deze stilistisch gevarieerde zinnen. En dan ook nog eens een vertelling die ergens eindigt in - als ik het me goed herinner - 2059 (of, minder in de buurt van het pensioen van Ramsey Nasrs remi da rimpel, 2026? Es lebe das e-Buch: even zoeken en daar was de einddatum: 2039) en begint in het gulden-tijdperk (bij nader inzien: de roman bestrijkt ongeveer mijn levenstijdperk, als ik 81 word). Een maatschappelijk relevant, economico-socio-cultureel tijdsbeeld wordt er niet ontworpen. Doeterniettoe. Mensen, individuen, ja: niet verder te verdelen mensen, daar gaat deze roman over. Aarde, water, lucht en vuur. En alle spieren en klieren die hen verbinden. Een roman die ik zo snel mogelijk gelezen wilde hebben, met al snel het plan om hem daarna te herlezen, en dat terwijl ik al maaaanden bezig ben in een andere roman, een alle verdere lectuur belemmerende roman waarvan ik niet weet of die de aandacht wel waard is, 2666 van Roberto Bolaño. De contrasten kunnen niet groter zijn. Bloedstollend saai en monotoon de ene, bloedenerverend de andere. Oeverloos versus dondersgoed en strak gecomponeerd. Lui versus actief. Doods versus pulserend. Gensters tegenover laaiend vuur.

woensdag 1 oktober 2014

La rentrée des classes / Apologie

Het is al week week vijf van blok één. Nog twee onderwijsweken na deze en dan tentamens en herkansingen, en finito basta ten einde is de eerste van de vier collegeperioden. Tijd vliegt als een schaap door 't veen.

Braaf tracht men al zijn colleges voor te bereiden (tien werkgroepuren per week, plus twee bij te wonen hoorcollege-uren) en zijn bibliotheek-, examen- en opleidingscommissievergaderingen, en zijn toetsen op te stellen en te corrigeren en te administreren, en ongemerkt rekt men de werkweek op tot het dubbele van wat de baas denkt dat nodig is voor een en ander, en de tijd vliegt als de schim van een vermagerd schaap door het door verzuurde regen verdunde veen. Zelfs de verbasterde vergelijkingen lijden eronder.

Dit kent men. Men leest handboeken, te bespreken literaire werken, en stukken, natuurlijk, veel stukken, notulen, rapporten, verslagen, jaarroosters. Men denkt aan een feuilleton op Neder-L, 'De verleden tijd van lijken', dat men al lang niet meer las, en men denkt eraan dat er een stapel ligt te wachten en popelt, de nieuwe Hendrix, de nieuwe Gerritsen, de eerste Riem die herlezen moet, Wide Vercnocke, Gadamer die maar stof ligt te verzamelen, maar men is sinds terugkeer van vakantie bezig in een veel te dikke pil, een baksteen, een verkapte quintologie en men bedenkt weer hoe lastig het is om een boek te lezen waarvan men niet bevat hoe omvangrijk het is doordat men er een digitale editie van in/op het dunne e-leesapparaatje heeft staan. Misschien dat men deze maand 2666 van Roberto Balaño ten einde kan lezen, want men is nu zo ver gevorderd dat afhaken heen optie meer is, al komen de verkrachte lijken nu wel zo'n beetje mens neus uit. Men hoopt dat het slotdeel net zo gortdroog maar des niet tegenstaande zo hilarisch is als het eerste. En dat men daarna weer tijd vindt om er iets over te schrijven.

dinsdag 5 augustus 2014

Vakantielectuur

(ruim twee weken in Dordogne, Midi-Pyrénées en Auvergne, in lectuurvolgorde)

Peter Terrin, Monte Carlo; roman. Amsterdam, De Bezige Bij 2014, digitale editie op basis van de eerste druk uit 2014. 201 pagina's.

In stilistisch opzicht een zeer apart boek, of boekje, want de eigenlijke tekst stopt op pagina 189 en is opgebouwd uit veel, veelal korte hoofdstukken (dus met veel staartwit) (hoewel ik het moeilijk blijf vinden werkelijk goed zicht te krijgen op de inhoudsopbouw van een digitale editie; als ik het goed begrijp bestaat de roman uit drie delen met respectievelijk 15, 54 en 12 'items', zoals het dan heet in dit ding). Doordat het verhaal zich deels afspeelt in de Monte Carlesque autosportwereld en doordat de stijl zo opmerkelijk is, moest ik voortdurend denken aan Bordewijk; maar let op: Terrins stijl is alles behalve Bordewijks.

Daarnaast doet deze auctoriale vertelling, die alleen het perspectief van de hoofdfiguur weergeeft, heel erg denken aan Hermans, die immers ook wel eens een roman schreef waarin een hoofdfiguur dacht dat hij alles goed zag en niet inzag dat hij alles fout dacht; een hoofdfiguur die niet weet dat zijn wereld niet de echte is, dat deze wereld niet de zijne is.

Het boek eindigt abrupt via wat niet eens een nevenintrige is. Daardoor viel het uiteindelijk toch een beetje tegen.

Olivier Benyahya, Si le froid est rude. Arles, Actes Sud 2014. 84 bladzijden.

Aangeschaft in Tours, omdat het zo'n mooi boekje is (papierkleur en -gewicht, letter, bindwerk, formaat).

Gortdroog verteld relaas van een ik-figuur, Joseph, wiens vader te sterven komt. Syd (die naam alleen al: "Sa mère était fan de Cyd Charisse, et son père de Syd Barret [...]. Le père et la mère avaient tiré la première lettre à pile ou face"), die nog maar net zijn ex is, komt ervoor terug uit New York, waar zij aan een eigen leven als kunstenares begonnen is; nee, zij komt niet voor dat sterven terug, maar voor Joseph, om hem. Over hen, over hun relatie kom je maar weinig te weten, maar in twee bijzonder innemende dialogen krijg je te horen, in de woorden van Syd, dat het niet ging, niet kon, niet werkte, ook al "T'es la meilleure chose qui me soit arrivée." Doordat het meeste daar niet over gaat, doordat het verhaal eigenlijk heel indirect is verder, is het toch mooi. Vind ik.

Ilja Leonard Pfeijffer, La Superba, een roman. 9e dr. Utrecht-Amsterdam-Antwerpen 2014 (1e dr. 2013). Winnaar Libris Literatuurprijs 2014. 384 pagina's.

Veel Genuese straatnamen, drank, sigaretten, sexisme, zelfreflexief geëssayeer en hier en daar een vluchteling omwille van de actualiteit of zo.

Stefan Hertmans, Oorlog en terpentijn; roman. 15e dr. Amsterdam, De Bezige Bij 2014 (1e dr. 2013). 334 blz.

Druk bejubeld boek. Wederom in het boek reflectie op het boek. Wat het epitheton 'roman' wel kruidt, te meer daar de kern annex de bron van de roman de memoires van 's auteurs grootvader zijn, in de ik-vorm verteld, maar dat is dan wel een relaas dat door de kleinzoon is bewerkt. Dat opa van eenvoudige komaf was, die in het eerste deel van het boek omstandig wordt geschetst (wederom op basis van grootva's eigen aantekeningen), is merkbaar aan de eenvoudige vertelstijl van het middendeel ("Een aantal mensen sprong overeind en verdrong zich"); dat deel bestaat vooral uit de descriptie van krijgshandelingen en dat is toch echt een métier apart; en daar had des vertellers moeders vader dus net zo min voor doorgeleerd als voor de schilderkunst.

In deel drie weet de kleinzoon nog wat biografische geheimen te ontraadselen en bespreekt hij het integrale oeuvre van zijn voorouder die niet alleen soldaat in de Groote Oorlog was, maar vooral schilder had willen zijn.

De achterflaptekst is wat merkwaardig. In de jaren tachtig van de vorige eeuw, zo staat daar, kreeg Hertmans dat 'paar volgeschreven oude cahiers' van zijn opa. "Jarenlang durfde Hertmans de schriften niet te openen - tot hij het wél deed" (zo, die zit). Daarna staat er nog iets over "Hertmans' jarenlange fascinatie voor zijn grootvaders leven". Hoe gefascineerd ben je als je dergelijke cahiers zo'n dertig jaar lang niet inziet?

Kortom, anders dan de vakantie was dit jaar de lectuur omgekeerd evenredig aan de duur: hoe korter hoe beter.

Aan Le confident van Hélène Grémillon (Folio 5374, 2014, 1e dr. 2010) ben ik wel begonnen, maar toen begon het te regenen.

donderdag 19 juni 2014

Maartje Wortel, IJstijd

Roman. Amsterdam: De Bezige Bij 2014. Digitale editie naar de eerste druk, 2014.
[Verklaring vooraf, geen excuus, alleen uitleg. De afgelopen weken was ik gelukkig weer eens docent van de BA-cursus 'Instituties: Literatuurkritiek' aan de UU, dit jaar voor het laatst. Na een paar weken theorie volgden drie weken praktijk: studenten moesten een recensie schrijven over drie romans; eerst over Schuim van Robert Anker, daarna over De vrouw die de honden eten gaf van Kristien Hemmerechts, en tot slot over IJstijd van Maartje Wortel. Al de recensies werden behalve door mij ook door de studenten zelf onderling besproken, becommentarieerd en becijferd.
Toen ik de laatste titel bekend maakte, opperden de studenten: 'Schrijft u dan ook maar eens een recensie, en doe die, eveneens geanonimiseerd, tussen die van ons.' Tekenend voor de goede sfeer in de groep. Maar ik dacht natuurlijk wel: '[...], ik was van plan hèn het werk te laten doen, [...]!'
Lang verhaal kort: ik schreef die recensie, jaste hem anoniem tussen die van de studenten voor de peer review, en wachtte af.
Vet. De een had na twee woorden door dat deze recensie van mij was, de ander niet en ging vol op het orgel en hakte het hele stuk aan spaanders: een vijfje kon er, met moeite, aan worden toegekend. Zeer leerzaam. De suggestie, die de studenten deden, om de recensie dan ook maar op m'n blog te zetten, volg ik bij deze op, niet zonder enkele kleine smetjes, waar ze me op wezen, verwijderd te hebben. De echte onvolkomenheden, ach, die zijn maar een kwestie van smaak.]
‘Ik kan verdomme helemaal geen boek schrijven’
Maartje Wortel, IJstijd; roman
De Bezige Bij, Amsterdam 2014
Digitale editie naar de eerste druk, 2014
Prijs: € 12,99
Gortdroog, niet gespeend van humor, en kraakhelder is de tweede roman van Maartje Wortel. Er gebeurt vrijwel niets in, zeker niets spectaculairs; wel krijgt de hedendaagse literaire wereld een veeg uit de pan.
De eerste zin van IJstijd luidt: ‘Ik verblijf in een hotel in Amsterdam-Oost als Monica in mijn leven komt.’ Op het moment van vertellen is Monica, redacteur van uitgeverij Gibraltar (‘Monica weet waarover ze praat als ze over de markt praat’), alweer verdwenen en heeft James Dillard, de ik-verteller, het boek dat zij hem vroeg te schrijven, niet geschreven. ‘Zo gaan die dingen.’
In de tweede zin wordt de huiskat van het hotel geïntroduceerd: Zieck III. Tsja, een kat kán Zieck III heten (of Muis, zoals in Christoph van Gerreweys Op de hoogte). Wortel gebruikt meer van dit vederlichte soort absurdisme, zoals het gegeven dat Dillard op zijn negentiende door zijn moeder het huis uit wordt geholpen en zelfstandig gaat wonen, maar dan wel in ‘het beste hotel van Nederland’; ze heeft geld in overvloed. Als Dillard naar een volgend onderkomen verhuist, ontvoert hij Zieck III in zijn koffer; het beest pist die vol, en weigert het valies te verlaten.
Ook dat Monica Dillard zonder enige heldere motivatie vraagt een boek te schrijven, lijkt absurd, totdat duidelijk wordt dat hierin kritiek verscholen ligt op de overdadige aandacht die de literaire wereld tegenwoordig niet voor het literaire, maar voor het persoonlijke heeft, voor het mediagenieke, commerciële, kortom voor ‘de markt’. Monica vraagt Dillard niet om een boek omdat hij een literair talent is en een oeuvre heeft (hij heeft nooit iets geschreven): ‘we zijn geïnteresseerd op basis van wat we van je weten. Het lijkt ons heel leuk om een boek over jou te lezen.’ Wat er zo interessant aan hem is, zegt ze nergens.
Pas in de derde zin komt Marie ter sprake, Dillards vriendin die hem ‘net heeft verlaten.’ Dillard is een man met een gat in zijn hart. Zijn relatie met Marie was innig, maar ze gingen ‘van winter naar winter, twee mini-ijstijden zonder dat de kou een doorbraak beleeft. Ik durf het bijna niet te zeggen, omdat het zo ongelooflijk soft klinkt, maar we houden elkaar warm, zij en ik.’ Hoogte- en eindpunt van hun liefde beleven ze op het door ijs omgeven Zweedse eiland Irmgard, dat Dillard op haar verzoek voor haar had gekocht.
Deel I van de roman heet ‘Hotel Arena/Winter’, deel II ‘Stayokay/Winter’. De naam van de tweede locatie is, voor de Hineininterpretierder, bedrieglijk, want Dillard dénkt slechts dat zijn toestand okay wordt als Monica hem benadert. Zonder haar een voorschot te vragen, ziet hij af van verdere ondersteuning door zijn moeder. Verbleef hij eerst in het Amstel Hotel en na Maries vertrek in wat hij steevast aanduidt als ‘Hotel Arena (****)’, als beginnend schrijver huist hij in een hostel.
Dat hij ‘een man met pijn’ is, zegt Dillard expliciet. Hij verhult het anderzijds door alles in de tegenwoordige tijd te vertellen, of het nu gaat over het heden of over een nabij of een verder gelegen verleden. Marie blijft zo actueel. Slechts in één overmoedige passage gebruikt hij de onvoltooid verleden tijd, in een persoonlijke e-mail aan Monica. Dit duidt erop dat Dillard er niet in slaagt het gat in zijn hart te dichten. De wond blijft open. Uiteindelijk is Dillard een illusie armer. Heel stoer schrijft hij: ‘Hier ben ik.’ Maar hij ondertekent de roman met: ‘James Dillard.
Dillard is geen onbekende voor de Wortel-lezer. Hij was al de kaderverteller in Wortels voorgaande roman, Half mens (2011). Hij is daar ongeveer tien jaar ouder, maar heeft ook dan stinkend rijke ouders, is praktisch gezien een nieuwe Oblomov, die weinig meer doet dan dure kazen en wijnen bestellen en verorberen. Verveling ligt op de loer voor de oeuvre-lezer. Gelukkig pareert Wortel die in IJstijd op prikkelende wijze, onder andere door de schrijver Chuck Palahniuk op te voeren (in de roman een zelfingenomen venter van tegeltjeswijsheden); door voorin het boek te noteren dat ‘Iedere gelijkenis of overeenkomst met bestaande personen berust op louter toeval. En anders maar niet’; en doordat de roman als opdracht heeft: ‘Voor Marie’.
Recent is Wortel opgenomen in De tien, het pantheon van de meest belovende schrijvers volgens Das Magazin. Wat mij betreft terecht. Ironisch genoeg laat Wortel de literair niet erg bekwame Monica in deze roman zeggen: ‘Er wordt momenteel veel interessant werk gemaakt door een paar jonge auteurs.’
Gelukkig maar; er verschijnen immers ook veel romans waarin ‘de roman’ geproblematiseerd en/of geïroniseerd wordt, waarin de illusieloze en nietsnuttende hoofdpersoon, tevens de kennelijk onvermijdelijke ik-verteller, schrijver wil zijn of is en dan liefst met een existentieel verankerd writer's block. Al deze Brusselmans-achtige flauwiteiten zijn aanwezig in IJstijd, maar Wortel pepert ze krachtig met een licht absurdisme, een eigenzinnige stijl en een grondeloos mooie, droeve liefdesgeschiedenis.

donderdag 29 mei 2014

Annemarie Estor, De oksels van de bok
Alfred Schaffer, Mens dier ding


Annemarie Estor, De oksels van de bok. Een gedicht. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2e dr. 2014 [2012], paperback, 60 blz.

Alfred Schaffer, Mens dier ding. Amsterdam: De Bezige Bij 2014, paperback, 141 blz.

Zeldzaam in de Nederlandse poëzie: de bundel bestaat uit één lang gedicht, dat alleen daarom al kansarm is om tot zijn recht te komen in bloemlezingen.
Dat schrijft Achille van den Branden op zijn blog over Estors De oksels van de bok.

Is niet echt waar, dat "zeldzaam", want plusminus gelijktijdig las ik Mens dier ding van Allard Schaffer. Ook dat is in wezen een lang gedicht, ook dat is een mythische vertelling, eveneens opgedeeld in (hoofd)stukken, waarvan er best een paar in bloemlezingen passen.

Maar: het zijn des niet tegenstaande zeer verschillende epische gedichten, een genre waarvan er in de Nederlandstalige literatuur van de afgelopen en de huidige eeuw heel veel te vinden zijn; zoals er ook heel veel fietsen met plingplongbellen te vinden zijn rond treinstations, zodra je erop begint te letten.

Veel epische gedichten uit de recente literatuur vind ik intrigerend omdat er wel een verhaal in lijkt te worden verteld, maar dan een verhaal dat niet duidelijk, opzichtig, evident is, wat inhoud noch wat structuur betreft. Charme bijvoorbeeld, van Beurskens. Komt misschien doordat ze ook poëzie zijn, en dichters voor wat ze willen zeggen gebruik maken van een andere structurering dan romanciers, eerder een talige en associatieve dan een narratieve. Of, wat ook veel voorkomt in dit genre (neen, er volgt nu noch later een kwantitatieve onderbouwing van deze boude bewering): epische annex verhalende gedichten waarin verteltechnische experimenten worden uitgevoerd (denk aan die zwalkende verteller(s) in Ankers Goede manieren). Maar er zijn ook gewonere versvertellingen, die formeel wat saaier zijn en die het vooral van de intrige of bijzondere gebeurtenissen moeten hebben (Boskma's De aardse komedie gaat die kant op, en Ottens epyllion De eend, maar dat is weer een heel ander verhaal).

Interessant in dit verband is dat voorin het boek van Schaffer te lezen staat dat "de auteur" (niet: de dichter) een werkbeurs kreeg voor het schrijven van "deze bundel". Door die paratekst wordt het werk teruggebracht tot een ander, inmiddels meer traditioneel dichterlijk genre. Ten onrechte: ook al is er een afwisseling van verhaalonderdelen en dag(dromen) die meer lyrisch, en dus meer post-eind-negentiende-eeuws poëtisch zijn te noemen. Doorheen de onderdelen loopt evenwel een verhalende, zij het zowel inhoudelijk fragmentarische als formeel bijzonder gevariëerde lijn, die van de lotgevallen en de zelfreflecties van Sjaka. Zijn dag(dromen) zijn in hun titels numeriek met elkaar in verband gebracht; dus van een lijn en samenhang en tijdsverloop en personages en tekstinbedding ergo van epiek is wel sprake.

De oksels van de bok (een "dichtwerk" dat eveneens tot stand kwam met subsidie) wordt zowel op het omslag als op de titelpagina in de ondertitel nadrukkelijk gepresenteerd als "een gedicht". Nochtans is deze tekst verdeeld in acht Romeins genummerde en ook getitelde onderdelen (hoofdstukken). Het is een ik-vertelling waarin naast de ik-hoofdfiguur ook de satyr Izem optreedt en de Zwijger, zijnde de echtgenoot van de ik; de een speelt direct en nogal actief mee, de ander indirect en passief (ingebed in de tekst van de ik-figuur).

Waar de vertelling van Schaffer een postmodern 'gestructureerde', caleidoscopische, a-historische vertelling is over de beroemde verzetsheld, koning, tiran Shaka Zoeloe, presenteert Estor een chronologische maar overigens tijdloos gehouden neo-mythische vertelling over een ik-figuur en een mense-/dier-/goddelijk wezen, dat, als je door de nogal dichterlijke beeldspraak heen leest, zo potent en viriel als een satyr is.

In Estors werk zit een soort metriek, die echter gelukkig geen dreun wordt, maar wel verraadt dat de dichter zich zeer bewust is van de taal, de versregels en de woordvormen (tot en met epenthese); Schaffer daarentegen presenteert - onaardig gezegd - gehakt proza, en aardiger: schijnbaar willekeurige, eclectische fragmenten en citaten uit tal van stijlregisters en tekstsoorten. Mens dier ding is verteltechnisch veel interessanter, en ook politiek, historisch, ideologisch. Schaffer kan door zijn vorm alle woorden gebruiken die hij maar tegenkomt - en dat doet hij ook - terwijl Estor selectiever moet zijn, denk ik, maar daarbij soms miskleuntjes plaatst, zoals - en dat is best erg - op de eerste pagina driemaal een regel met het niets zeggende, vage, onbeduidende, zweverige "iets". Eén citaat, omdat het ook weer niet heel erg storend bleek doordat de frequentie afnam, het geheel in ogenschouw nemend: "Hij leek iets te bezweren." "Wat dan???", gilt de lezer, "Leek-ie het alleen maar te doen, of deed-ie het echt???" Dat daar geen redacteur dood op is neergevallen, verbaast me. Bij Schaffer valt het niet op als hij dat soort talig maïzena zou gebruiken.

Estor laat zich heel goed hardop lezen. Je bespeurt er het verhaal in, maar het is mijns inziens moeilijk te preciseren (en als je het probeert, wordt het een beetje een banaal overspelverhaaltje). Schaffer zet inhoudelijk meer op het spel, maar ik vind zijn vorm niet mooi; maar om zo'n soort mooi is het hem, denk ik, niet te doen. Waar het boek om draait, en wat Schaffer veel beter lukt dan Hemmerechts in platte, niets zeggende boekje over de ex van Dutroux, is het creatief peilen en reconstrueren van de troebelen van een angstaanjagende historische figuur.

Dus: aan den slag, lieve lezer: lees en oordeel! Zelf! En dan niet, zoals Van den Branden, beginnen te zeuren over het papier of de letter; zijn ze niet mooi, dan heten wij dat jammer, maar we lezen er lekker langsheen op zoek naar de echte poëtische vorm en de inhoud.

zondag 18 mei 2014

J.J. Abrams and Doug Dorst, S.

Mulholland Books, 2013. 456 plus blz.

Een uitzonderlijk boek. Een uiterst materieel boek, waarvan ik me niet kan voorstellen dat er een goede digitale editie van is gemaakt; die schijnt er wel te zijn; ik betwijfel of dat zinnig is qua leeservaring.

Van de beide auteurs had ik, eerlijk eerst, nog nooit gehoord. Abrams is onder andere de regisseur van Star Trek uit 2009, een film uit het genre semi-science fiction, en/of suspense fiction waar ik, zeker wat betreft uitingen ervan op het gebied der letteren, uit vrije wil geen kennis belief te nemen; boeit niet. Ja, ja, dat stoelt op een grondig, evidence based vooroordeel. Abrams leverde het idee voor deze roman, dat werd uitgewerkt door Dorst, die schrijver schijnt te zijn.

Dat het boek in 2013 verscheen, staat alleen in de achterplattekst van het kartonnen foedraal, samen met de auteursnamen en die van de uitgever, die ik al evenmin ken. Ik begaf me dus op geheel onbekend terrein, maar toen een studente, die voor iets heel anders langskwam, me vertelde over het boek en het me toonde, dacht ik, nee: impulsde ik: h e b b e n.

Om het te kunnen lezen, dien je het papieren zegel van het omslag te verbreken. Je kan dus niet 'gewoon' beginnen met lezen, je moet dat als een welbewuste handeling verrichten. Zodra je dat wilt doen, zie je dat er een verkeerd boek in het foedraal zit, namelijk Ship of Theseus van V.M. Straka, een uitgave van Winged Shoes Press. En er zit een bibliotheekcatalogussticker op de rug geplakt: '813.54 | STR | 1949'. Het omslag van dat boek in het foedraal heeft inderdaad veel kenmerken van wat ik denk dat een boek uit de late jaren veertig is, afgaand op het linnen en de typografie en de illustratie voorop.

Sla je het open, een gebonden pil van meer dan 450 bladzijden, die er nog dikker uitziet, dan zie je op het schutblad een rood gestempelde tekst: 'BOOK FOR LOAN'. Dat dacht ik dus niet, na er dik 39,95 euri voor neer te hebben geteld aan de balie van Waterstone's in Amsterdam.

Op het schutblad achter in het boek is een uitleenformulier aangebracht, met datumstempels vanaf 'OCT 6-1957' tot en met 'OCT 14 2000'. Achter in het boek ligt ook een tweedelige windroosachtige set roteerschijven. Verder staat achterin de oproep aan de leners gestempeld om de bibliothecaris op de hoogte te stellen als er aantekeningen in het boek gemaakt zijn. Voorin, op de titelpagina staat een stempel dat aangeeft dat het boek eigendom is van de Laguna Verde H.[igh] S[chool]. Mooi van niet; dit is van mij!

Vergeefse moeite van die bibliothecaris: van vrijwel alle bladzijden zijn de ruime marges minder of meer volgeschreven met kant- en aan- en andere tekeningen in allerlei kleuren inkt, en ook een serie in potlood; het is zelfs voor een amateurfiloloog niet moeilijk om er  zoals de paleografen zeggen  twee 'handen' in te onderscheiden en verschillende tijdslagen. Niet alleen de marges zijn bezwadderd, ook in de gedrukte tekst van de roman zijn aantekeningen en markeringen en onderstrepingen aangebracht (gruwels die mij er doorgaans van weerhouden romans uit de UBU te lenen en lezen). En tot slot  en daarom kan ik me niets voorstellen bij een digitale uitgave  is het boek doorregen van fotokopieën, krantenknipsel, brieven, ansichtkaarten, foto's, bladen uit een collegenotitiebloc, zelfs een papieren servetje met de schets van een plattegrond, en wat al niet. De marges waren duidelijk te klein voor de zich documenterende, glossen aanbrengende lezers die dit boek bezoedelden; vochtvlekken zitten er ook in.

Het gaat hier om de 19-de en laatste roman van V.M. Straka, als gezegd uitgegeven in 1949 door Winged Shoes Press, niet Straka's reguliere uitgever, maar een gelegenheidsuitgeverij, opgezet door de vertaler van deze roman, F.X. Caldeira, die ook een voorwoord heeft geschreven en in de roman tal van annoterende, commentariërende, interpreterende en biografische, contextualiserende en tekstgenetische voetnoten heeft aangebracht. Wie Straka is, weet niemand. Ook voor Caldeira is zijn identiteit een probleem. Roemrucht en revolutionair schijnt hij wel te zijn. En niet minder geheimvol is hij voor de twee academici die de marges van het boek volschreven, een promovendus, Eric, en een studente, Jenny. In meerdere leesrondes maakten zij hun notities, onderwijl het boek steeds terugleggend in de bibliotheek, waar de ander het dan weer leende, verder las, er aantekeningen in maakte en teruglegde.

De identiteit van de hoofdfiguur van de roman is al niet minder problematisch. Deze S. is het zicht op zijn eigen zijn, inclusief zijn geheugen, geheel kwijt; zijn geliefde is ook spoorloos; en dat alles wil hij gaarne terugvinden, maar hij raakt verwikkeld in een bizar verhaal vol kidnapping, kapitalistische uitbuiting, wapenhandel, geweld, revolutie en verdwijningen. Daarmee neemt dat verhaal genretrekjes aan die mij eigenlijk niet zo erg aantrekken in literatuur; ik heb mijn portie James Bond en fantasy wel gehad, maar dan vooral in de bios. Hoewel de griezelige bemanning van het schip waarop S. geshanghai'd wordt, wel 'geinig' is, met hun met naald en draad dichtgenaaide monden; ook S. valt dit onderwerpingsritueel ten deel; puike vermomming.

Dat de ontrafeling van de fabel van de eigenlijke, gefoudraleerde roman over S. (me) niet boeit, lijkt me geen probleem: zijn zoektocht naar identiteit, verleden en geliefde, kortom naar de structuur en betekenis van zijn leven, is als motief erg werkzaam doordat eenzelfde zoektocht centraal staat in het vertaal- en annoteerwerk van Caldeira, en nog meer in het lees- en speur- en marginaal annoteerwerk van de twee academische lezers, wier beider toekomst overigens ook nog eens in raadselen en vooral vijandige nevelen gehuld is.

In die meerlagige interferentie schuilt (wat mij betreft) de lol van het lezen van dit boek. Terwijl je met een nadrukkelijk materieel boek in handen zit  als je niet oppast, zoals mij meerdere keren gebeurde, duvelen er een paar van die realia uit, die je dan toch liefst op de oorspronkelijke plek wilt terugsteken, waarvoor je dan een website kunt raadplegen  terwijl je dus met een uiterst materieel boek in handen zit,  waarvan het tegelijkertijd evident is dat het een facsimile is, maar dan wel een facsimile van een boek waarvan het origineel nooit bestaan heeft  terwijl je dat dus leest, ben je, daartoe door het verhaal gedwongen, nadrukkelijk bezig met betekenisgeving van minstens drie lagen fictionaliteit, waarvan er twee zelf al object van duiding zijn in de roman. Daar komt nog bij dat Eric en Jenny overal aanwijzingen voor geheime betekenissystemen zien en daarnaast sterk met oogkleppen lezen, want ze zien in de roman vaak parallellen met hun eigen situatie, hun precaire academische status en hun zich gaande weg ontwikkelende gevoelens voor elkaar.

In de roman en in de marginalia, ik bedoel dus in SOT en in S., spelen overal opduikende vogels en vogelnamen en andere ornithologia een rol van (mogelijke) betekenis, net als de letter S, als ook het getal 19. In een wereld vol verhalen, achterdocht, samenzwering en onbegrip kan alles een betekenis (blijken te) krijgen.

Inderdaad, deze roman heeft generische overeenkomsten met onder andere Pale Fire van Nabokov, met Ansichten uit Amerika van Brakman, met House of Leaves van Danielewski, met De avonturen van Henri II Fix van Jongstra. Leugen en bedrog, schijn en werkelijkheid, feit en fictie; je interpreteert je wezenloos, en tegelijk ervaar je dat je ermee bezig bent, samen met de personages. En met andere lezers, want er is een discussiewebsite gewijd aan de geheimzinnigheden van dit boek; al ben ik na een paar bezoekjes gaan twijfelen aan de echtheid van dat forum; het kon zomaar een extensie van de roman zijn, de roman waarin trouwens uiterst zelden aan het internet wordt gerefereerd door de marginalisten.

Fantastisch mooi vind ik Jenny's aantekening op de laatste bladzij van het boek, de bladzij ná de pagina waar 'END' staat. Daar schrijft ze: 'Hey, put the book down. / Come in here + stay.' Ja, ja: ' in here' is voor de lezer juist weer in 'the book'. Mooie loop. Bevreemdend is dan weer dat zij noch Eric enige aandacht besteedt aan het gegeven dat alleen in hoofdstuk 8 er iets mis is met het zetsel van de voetnoten: er staan op allerlei plekken letters niet goed op de regel. Zit daar dan niet een boodschap in? Een uitdaging, lijkt me, voor iedere hermeneut. Ik werd heel vrolijk van dit boek. En het verontrustte me ook, trouwens.

P.S.

Dat gedoe in die voetnoten is al opgelost (?):

zaterdag 3 mei 2014

Fleur van Greuningen, 'Parijse mannen'

In: De Internet Gids, vanaf 3 mei 2014.

Deze blogpost behoort - naar mijn mening - niet tot 'de verzameling teksten waarin, zonder opgelegd eindoordeel, subjectief, publiekelijk en op schrift - of anderszins geboekstaafd en raadpleegbaar - recent verschenen publicaties becommentarieerd zijn die in aanmerking komen voor het predikaat "literair".' Zo althans definieert Jos Joosten in zijn oratie Niet wat de criticus moet, maar wat hij[/zij] doet (Nijmegen 2007: 12-13) 'literaire kritiek', een tekstsoort die ik liever 'literatuurkritiek' noem. En ik vind dus niet dat deze schrijfsels hier de naam literatuurkritiek mogen dragen. Het zijn hooguit leesverslagen. Ik denk hier nu aan, doordat ik, dit jaar samen met collega Jeroen Dera (ook uit Nijmegen), weer een collegereeks geef over literatuurkritiek. En men moet praktiseren wat men preekt, nietwaar?!

En als ik nog eens goed naar die definitie kijk en me realiseer wat en hoe ik hier schrijf, dan zijn mijn blogpostjes op Klasse! misschien toch wel zowel subjectief als publiekelijk toegankelijk en raadpleegbaar en gaan ze doorgaans inderdaad over publicaties die in mijn optiek althans in aanmerking komen voor het predicaat 'literair'; en ik ben mij bij het schrijven niet bewust van een opgelegd eindoordeel over die voor dat predicaat in aanmerking komende publicaties.

Welnu, als het literatuurkritiek zou zijn, wat ik hier bedrijf, dan zou ik me aan de geschreven en ongeschreven regelen en richtlijnen van dat genre en dat métier moeten houden, geplogenheden die zo nu en dan onder woorden worden gebracht door al wie ideeën daaromtrent heeft, zoals de door Joosten enigszins verguisde (bijzondere) hoogleraren literatuurkritiek en literatuurwetenschap (onder andere) die zich meer of minder schoorvoetend op dat terrein begaven vóór hij het - voorzien van kersverse, stevige wetenschappelijke stappers, een baret en een toga - deed in dat reeds genoemde jaar van zijn oratie.

Ik zou, om korter te gaan, mij dus niet moeten uitlaten over werk van mensen die ik ken langs andere dan alleen die strak afgebakende paden der literaire werken, om de mogelijke schijn van belangenverstrengeling en/of vooringenomenheid dan wel partijdigheid te vermijden.

Welaan, omdat ik vind dat ik hier geen literatuurkritiek in strikte zin bedrijf, hoef ik mij niet aan die mores te houden, en kan ik hier vrijelijk werk aanprijzen dat gemaakt is door een alumna van de BA-opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Utrecht, meer in het bijzonder van een oud-studente die bij mij onder andere het college Literatuurkritiek heeft gevolgd, en die ik begeleid heb bij het schrijven van haar eindwerkstuk voor die opleiding, in de hoofdrichting Moderne Nederlandse Letterkunde. Bedoelde oud-studente is inmiddels bijna afgestudeerd aan de Gerrit Rietveld-Academie te Amsterdam.

Nog korter: lees 'Parijse mannen', het wekelijks feuilleton dat Fleur van Greuningen vanaf vandaag schrijft op De Internet Gids, en oordeel zelf (maar niet voordat het feuilleton voltooid is, natuurlijk, want zelfs als niet-literatuurkritiserend lezer moet je wel netjes volgens de regels werken, vind ik).

woensdag 2 april 2014

Hanneke Hendrix, @AMHHendrix

Ondertussen ontplooit zich op Twitter een heel glanzende reeks UKV's, ultrakorte verhaaltjes, notities meer, van Hanneke Hendrix. Zoals deze:

'Naast me in de trein zit iemand te rochelen alsof hij een klein knaagdier heeft ingeademd en vanochtend viel op de badkamer 'n sok in de wc.'

Uitermate curerend, andermens' ochtendweerbarstigheden.

vrijdag 28 maart 2014

Robert Anker, Schuim

Roman. Amsterdam-Antwerpen: Querido, 2014. 302 bladzijden.

Maar vergis je niet. Ankers vorige roman, Oorlogshond (2011), telt 334 pagina's, maar is uit een kleinere letter gezet, maar Schuim is van een groter formaat. Oorlogshond meet van buiten, net als de eerdere romans (bij benadering, ik heb ze niet allemaal langs de liniaal gehouden), 135 x 215 mm, Schuim meet 155 x 235 mm. De zetspiegel van Oorlogshond meet 99 x 173 mm, die van Schuim 110 x 182 mm, met 37 respectievelijk 35 regels per bladzijde.

Allemaal onzin. Ik schrijf dit alleen maar op omdat ik niet weet wat ik over Schuim moet zeggen, doordat ik de roman net uit heb en heel erg fraai vind. Nou vooruit. Schuim, geen asch, dit boek. Zo vitalistisch als Marsman op zijn beste momenten. Pure levensdrift en levensnood ook, in een klaterende liefdesroman, met drie à vier dragende personages: een onaangename havenbaron, zijn dochter die wereldberoemd violiste is, en de geliefde van de dochter, een dominee die niet (meer) gelooft dat God bestaat en schaakvriend van de vader is. Inderdaad: de zakenman, de kunstenaar en de intellectueel/filosoof. En gaandeweg wordt duidelijk dat de bedrogen echtgenote van de dominee ook zeer belangrijk is in deze verbeelding van de onkenbare veelvormigheid van de liefde.

Een liefdesroman. Achterop het boek staat onder meer: 'Het drama dat zich ontwikkelt sleept de lezer in een even heftige als ontroerende ontwikkelingen mee naar een slot dat in zijn onverwachte sereniteit zijn weerga niet kent.' Alle kans op drakerigheid. En niet ten onrechte wordt de roman in de lovende kritieken die ik las, een melodrama genoemd. Heftig, zou je er ook over kunnen zeggen. Liefde, roem, existentiële twijfel, seks, kapitalisme, overspel, rijkdom, dwarslaesie, zelfmoord, zinledigheid, muziek en veel denkwerk over het leven en de liefde en idem zo veel gesprekken.

Ik vond het een feest, het lezen van deze roman waarin Anker vol op het orgel gaat in alles waar hij als romancier goed in is: enthousiasmerende, bezielende beschrijvingen van muziek, van mensen (onder andere een eclatante, schier onberedeneerde, razende en tierende godverende woedeuitval van de violiste), van hun denkbereik, van gesprekken, van elementen uit de hedendaagse werkelijkheid ingepast in een fictionele wereld, enorme variaties in verteltempo, sprongen in de tijd, schakelingen van monologues intérieurs naar die bekende bemoeizuchtige, commentariërende vertellersstem (al is die laatste in deze roman danig beteugeld), soms opeens uit- en doorschietend in een bladzijdenlange zin. En bij al die branie toch diepe aandacht/Andacht.

Een daverende verbeelding van een uit ander werk van Anker wel al gekend, voortdurend denkwerk over hoe in het leven te staan, denkwerk dat niet in een eenduidig antwoord uitmondt maar steeds in beweging is, over 'er zijn', aanwezigheid en over wat liefde is of kan zijn. Kunst, schreef Anker op 15 februari 2014 in de NRC, is de ervaring van een dringende aanwezigheid van het vreemde. Dat heeft hij opnieuw bereikt met deze roman.

Een mooi interview met Robert Anker over Schuim, door Lex Bohlmeijer voor De correspondent.

donderdag 13 maart 2014

Tommy Wieringa, Een mooie jonge vrouw [1] en [2]

CPNB, 2014. Geplakt boek met harde kaft. 94 bladzijden.

[1] Het is lang geleden, dacht ik, maar niet geheel terecht, bij nader inzien, dat ik met plezier een boekenweekgeschenk las. Tot vandaag. Vandaag realiseerde ik me dat ik in 2012 van Heldere hemel genoot, in 2004 van Spitzen, in 2000 van Het theater, de brief en de waarheid; zo is er om de vier à acht jaar wat leesbaars in boekenweekgeschenkland. En nu is het, na nog maar twee jaar, al weer raak: nog maar een uur geleden las ik met plezier het boekenweekgeschenk van dit jaar. Ik kreeg het geschenk cadeau, van iemand die wèl een boek van minimaal € 12,50 had gekocht. Dat is aardig. (Vraagje: zou je, als je een e-boek koopt van zo duur, ook een e-boekenweekgeschenk krijgen?

[2] Antwoordje: ja, dat is zo, blijkens een berichtje van eBook.nl dat ik vandaag - 13-03-2014 - ontving).

[1] Scheelt het dat ik een positief vooroordeel heb met betrekking tot de kwaliteit van het werk van Wieringa? Vast wel. Maar het is maar een beperkt vooroordeel. De reis- en de andere verhalen las ik niet (of: daarvan ben ik vergeten dat ik ze las, wat erger zou zijn). En het 'essay' genoemde werkje De dynamica van begeerte herinner ik me als volkomen oninteressant, hoewel 'herinnering' hier een wat groot woord is. Maar ik denk toch dat ik het eens ga herlezen, want wat die Wieringa in dit boekenweekgeschenk over begeerte te berde brengt... ik weet het niet, of ik dat wel allemaal zo boeiend en correct vind.

Echter: al het andere proza van Wieringa - waarvan mijn lectuur begon met, jawel, Joe Speedboot en toen terugsprong naar Alles over Tristan (dat ik minder vaak, maar toch ook veel herlas)

[2](Wieringa's debuut, dat in het voorwerk van dit geschenk niet is opgenomen in de lijst van zijn werken, las ik nog niet)

[1] en die daarna met het verschijnen meeging - lees ik zoals een renpaard na een wedstrijd krachtvoer slobbert (ervan uitgaande dat renpaarden dat dan doen). Ook dit boekenweekgeschenk weer, waarvoor ik de lectuur van ander werk contre coeur onderbrak. Toch vind ik het boekenweekgeschenk niet héél erg goed, om de eenvoudige reden dat er wat storende 'dingen' in zitten. (Hoe formuleer je zo iets aldagelijks beter?)

[2] Inmiddels, wat wil zeggen: na herlezing van het boek, en na lezing van de recensie door Daan Stoffelsen op Recensieweb en die van Jeroen Vullings in VN, weet ik beter: het is wel degelijk een goed boek, en ik herlas het bovendien omdat het, hoewel ik na de eerste lezing misschien niet helemaal tevreden was, toch in mijn kop bleef rondgaan.

[1] De titel vind ik, om het zacht te zeggen: dom. Platte pilsreclametaal. Misschien ingefluisterd door de CPNB. ('Hé, het moet wel veel mensen aanspreken, hè, Wieringa!' 'Ja, dat kan wel wezen, maar ik wil een kèrs voorop, en iets met kersenbloesem op de schutbladen; geen mokkel op het voorplat!') Ik las in een bespreking in een krant, meen ik, dat die mooie jonge vrouw als personage niet zo best uit de verf komt. Ik kreeg, inderdaad, nauwelijks een idee wat er nou zo mooi aan die Ruth zou zijn. Ja, die kont op die bergfiets op de eerste pagina. Tweemaal nog wel. Vond ik een beetje al te simplistisch. Dat ze, Ruth dus, later wordt geassocieerd met onredelijke 'logica' onder invloed van na-weeën, dan wel moederlijke zintuiglijkheid, vind ik ook niet erg origineel. Weer zo'n hysterisch mens. Dat weten we nu wel. Re-productie van een stereotype.

[2] Ja, maar, op het gevaar af van Hinein- of Überinterpretierung, wil ik er nu toch wel bij opperen dat die titel en dat gedoe over die kont wellicht afkomstig zijn uit / representant zijn van de optiek van de niet geheel sympathieke hoofdfiguur, Edward Landauer. Zijn probleem, en het grondmotief van de tekst is een absentie van, of minstens een deficit aan empathisch vermogen.

[1] Dat er op pagina 91 staat: 'hij kon zich niet heugen wanneer hij voor het laatst op een fiets gezeten had' doet mij het glazuur van het taalgevoelig Jérôme Heldring-gebit springen. Gelukkig blijft het hiertoe wel beperkt

[2], meen ik, wat foutjes betreft, bedoel ik (de 'typefout' op pagina 80 die Jisca Cohen signaleert in haar interwiew met Wieringa in Nu.nl is zo petiterig, die zag ik pas na twee keer lezen en vier keer gericht zoeken).

[1] Dat er wel erg veel metaforen en vergelijkingen-met-'als' in het boek staan, zou me ook zijn opgevallen als Marc van Oostendorp er in Neder-L niet over zou zijn begonnen. Ik merkte op een gegeven moment dat ik er tijdens het lezen op ging wachten: wanneer komen de volgende twee vergelijkingen op deze pagina? En ze kwamen vlak erna. Beetje veel, dus.

[2] Bij de tweede lezing ben ik gaan letten op de vergelijkingen. En: het viel reuze mee. Er staan er genoeg fraaie in, maar toch echt niet te veel. Pas vanaf pagina 58 ben ik ze gaan tellen, en ik kwam niet veel verder dan een stuk of negentien in die laatste 34 bladzijden, en dat zijn lang niet allemaal snoeiharde metaforische spierballen van de verteller, maar ook veel voorzichtige pogingen tot vergelijkende omschrijving door of namens de personages.

[1] Laatste kritiekpuntje is dat die Edward al ruim voor zijn vijftigste verjaardag wordt neergezet als een door het leven murwgeslagen, fysiek uitzakkende, aan kraakbeenuitdroging lijdende ouwe zak. Nog geen vijftig is hij en kan de blik in de spiegel al niet meer verduren. Wieringa (1967) is nog geen vijftig en is, zoals te zien op het achterplat, nog lang niet onderhevig aan de door hem aan Edward toegedichte slijtage... dus waar haalt die die masculine mysogerontie-preacox vandaan?

Dat het gebeuren goeddeels in Utrecht is gesitueerd, vind ik leuk, draagt bij aan mijn (particuliere) leesplezier, maar ik tel het niet mee als positieve kwaliteit van het boek. Althans, niet hardop, misschien stiekem wel.

Dat de hoofdfiguur van de roman - want dat is het wel zo'n beetje, een roman, meer dan een novelle - door de (voor 98 % achter de schermen opererende) verteller zorgvuldig, behoedzaam en vakkundig naar de gallemiezen wordt geleid, ja, dat vind ik uitermate bekoorlijk (dat het een personage betreft van mijn leeftijd, ach, tsja, daar zet ik me dan wel overheen, omdat die ondergang zo grandioos gepresenteerd wordt; als het dan toch moet, dan maar zo).

Dat het boek leest als een tierelier kan ik niet anders dan als een pretje beoordelen (wetende dat ik niet alleen maar dit soort werk wens te lezen, en dat er gelukkig allerlei uiteenlopende werken op de wereld zijn, en dat van die soorten dit de vertegenwoordiger van één ervan is) (ik zal hier niet uitweiden over dat multi-meerlagige puzzle-boek S., dat ik eigenlijk aan het lezen ben).

Dat Wieringa zich behoorlijk uitslooft op z'n beeldspraak is ook al een pre, zeker in aanmerking genomen dat daar pracht-exemplaren uit spruiten als deze:

Morris [de kersverse boreling van held en heldin] werd schoongemaakt en gewogen, en toen ze uren later naar huis gingen met het kind in de drager, voelden ze zich bang en onoverwinnelijk als een tienerstel in een gestolen auto.

Dat Morris (ook) een automerk was, doet er even niet toe. En dat vis op de markt eerst wordt gewogen en dàn pas schoongemaakt, ook niet; daardoor weten we dat die Morris hier een mensje is. Maar die vergelijking, om dat gevoel van bangigheid mèt onoverwinnelijkheid weer te geven, 'als een tienerstel in een gestolen auto', is wat mij betreft als een knalhard doel treffende omhaal van buiten het strafschopgebied. Terwijl ik er ook bij denk: wie van de lezers van dit geschenk zal de ervaring kennen van het met je maatje rondscheuren in een gestolen auto? En dat wij lezers het toch over de betekenis ervan eens denken te kunnen zijn... Althans: dat hoop ik.

Herleesbaar, dit boekenweekgeschenk. [Q.E.D.] Dat is handig, voor als het weer acht jaar duurt voor het volgende lezens waardige geschenk geschonken wordt. Pro sit.

P.S. Zie ook De Reactor.org (http://www.dereactor.org/home/reacties/wieringas_waarheden/)

zondag 2 maart 2014

Hélène Gelèns, Applaus vanuit het donker

Gedichten. Amsterdam: Cossee 2014. Paperback. 61 blz (incl. aantekeningen).

De vorige dichtbundel van Hélène Gelèns, zet af en zweef (2010), was reden genoeg om ook haar debuut, niet beginnen bij het hoofd (2006), te kopen en lezen, want een mooi, nieuw geluid en nieuwe bewegingen in de poëzie zijn aangenaam; nieuwe bewegingen hier niet bedoeld als groeperingen of generaties met nieuwe opvattingen (hoewel die ook welkom zijn), maar in het geval van Gelèns' gedichten op te vatten als: bijna fysieke figuren van gestiek, uitgedrukt met en in taal. Reden genoeg ook om nieuwsgierig uit te kijken naar haar jongste bundel, applaus vanuit het donker (2014). Deze bundel is weer een prachtige uitgave van Cossee, met een vrolijk omslag, dat sterk doet denken aan de blaadjes op het omslag van zet af en zweef; nu zijn ze niet groen maar rood, en het zijn dan ook bloemblaadjes. Ze suggereren opnieuw: beweging.

En dit zijn opnieuw gedichten in beweging, beter: gedichten van beweging, welhaast Tonnus Oosterhoffiaans, maar dan toch, heel Gelènzig, statisch op papier genoteerd en typografisch gerepresenteerd. De beweging zit helemaal in de taal en in het proces dat in veel gedichten wordt weergegeven, zoals in het openingsgedicht 'sluitingstijd' uit de eerste afdeling 'applaus'. In dat gedicht wordt onder andere geschrapt: 'vijf uur is de sluitingstijd van alles // terwijl je nog schrapt: alle all al a'.

Opmerkelijk genoeg schrijft Gelèns in deze bundel daarnaast formeel heel statische gedichten, althans gedichten die als beeld vastgelegd zijn ('concrete poëzie'). Er is een gedicht in de vorm van een straaljager, en een dat eruit ziet als een zandloper, en een dat een rechthoekig zwembad vol haaien is, vol met het woord 'haai' dus. Paradoxaal wel, een stilstaande straaljager of zandloper. Dat wel. Maar wat dan?

Er is ook weer een beurtzang-achtig gedicht, 'uw beurt!' geheten, waarin twee stemmen door- of tegen elkaar te zien zijn, romein en cursief gezet; en nog een: 'prikstokken (niet uitgespeeld)'. Het is een vorm die nu een trucje lijkt, terwijl ze in de vorige bundel nog erg sterk werkte: 'gedicht voor twee stemmen en een klok', dat Gelèns fenomenaal kan voordragen. Maar ik word nu niet springerig meer van weer dergelijke gedichten, en ook niet van die wel zeer vaak herhaalde, soms weinig zeggende woorden: 'zij vrezen mij. zij vrezen mij niet. vrezen mij. / vrezen mij niet. vrezen mij. [maar één wijst]', en: 'mier na mier / na mier / mier / mier [...]', en woordspelletjes die worden gespeeld met behulp van schuivend wit: 'aaihaai'. Het klinkt en beweegt allemaal, het doet vaak wat het zegt. En dan?

Maar ik laat graag de mogelijkheid open dat het minder aan de gedichten dan aan mij ligt. Gedichten moeten het van twee kanten hebben, niet waar? Deze kregen mij niet in beweging, helaas.