vrijdag 11 oktober 2013

Huub Stitou en Mustafa Beurskens, Hotel Tempel en Eden

Vandaag - terwijl er geen haast bij was, maar het was vrijdag, een dag vrij dus - las ik de twee bundels, die ik gisteren kocht, om redenen die er hier niet toe doen, bij twee goede, stenen, Utrechtse boekhandels. Van Huub Beurskens Hotel Eden, Nieuw Amsterdam 2013 (paperback, 46 bladzijden, inclusief aantekeningen en inhoudsopgave) en van Mustafa Stitou Tempel, De Bezige Bij 2013 (paperback, 64 bladzijden inclusief dito).

De eerste auteur is - hoe bestaat het - nog ouder dan ik en van hem las ik al stapelen proza, bergen essays en torens poëzie (inderdaad, dit is wat overdreven), de tweede is - makkie - een kwart eeuw jonger dan de eerste (mijn positie in dezen laat ik in het midden) en van hem las ik nog vrijwel niets.

Ik moet ooit een blik geworpen hebben in Stitou's Varkensroze ansichten (2003), maar die is spoorloos aan mijn memorie voorbijgegaan, net zoals de lectuur van Mijn gedichten (1998), waarvan ik me in 2001 een exemplaar blijk te hebben aangeschaft; ik heb er nu weer wat in gelezen, maar dat riep niets in me op, behalve een gedachte aan verwantschap met zijn meest recente bundel: eenvoudige praattaal, vleugjes anekdotiek, ready made-achtige teksten, gedichten zonder eeuwigheidswaarde, 'dit is furie / noch strategie: dit is onbeholpenheid', waar ik althans geen diepgang in aan kan boren.

En wat ik bezwaarlijker vind (want diepgang kan me vaak genoeg geheel gestolen worden): ik zie er geen taalvenijn of -plezier in. Ik vind het allemaal maar moeizaam of juist gemakzuchtig in korte stukjes geknipt proza. Letterzetterpesterij. Was dit fatsoenlijk als columnproza gezet, had dat de helft aan papier- en drukkosten gescheeld. Gelet op de uit Volkskrant, Parool, NRC en Morgen geciteerde lof op het achterkaft (ik kocht en las de tweede druk, voorwaar niet gek voor een dichtbundel - niet dat ik die kocht, maar dat die tweede druk er al binnen een jaar is), zit ik er met mijn oordeel, althans met mijn smaak, helemaal naast.

Van de jongste bundel van Beurskens verscheen nog geen tweede druk, en er staat achterop dan ook alleen maar wat ongespecificeerde lof betreffende Beurskens' poëzie en dichterschap in het algemeen. Anders dan Stitou, maakt Beurskens wel werk van zijn taal en prosodie. Zijn enjambementen zijn evenwel niet allemaal even dwingend en prangend, maar voor de rest is bijvoorbeeld zijn gebruik van eind-, half-, midden- en weet ik wat voor rijm nog meer (nou ja, zo veel is het nu ook weer niet) een indicatie van de weldoordachtheid waarmee hij zijn gedachten in woorden, zijn woorden in strofen hamert, strofen die niet bijeengeIkeaschroefd zijn uit het wrakhout van de krant, maar op maat gezaagd en geschaafd uit verantwoord hardhout van eigen kweek, en met zwaluwstaarten gemeten en gepast in zinnen die langer duren dan een ademtocht. En doordesemd van een existentiële weemoed waar ik wel van genieten kan. En soms ook laat hij de prosodie bijna geheel los, zoals in 'Onze vaders in de dood', dat (dat dan weer wel) een (verrassende) collage lijkt uit de correspondentie tussen Beurskens en Benno Barnard (zoon van Guillaume van der Graft), en die door merg, been en graf- dan wel urnwand heen gaat.

Ik bedoel maar: Beurskens is geen dwingelandse vormenvolstorter, maar wel een dichter die weet wat de kracht is van de gebonden vorm. Sonnetten zelfs schrijft hij. Maar niet te veel. Fraai. Betrokkenheid en afstand, inhoud en vorm.

Geen opmerkingen: