maandag 11 februari 2013

Shira Keller, M.

Amsterdam: Podium, 2012. Paperback met flappen, 144 bladzijden.

Een gros bladzijden boordevol vertelkracht. Binnen een weekeind tweemaal gelezen, tweemaal genoten. Dat is wat kwantiteit betreft niet verbazingwekkend, aangezien de tekst - zoals gebruikelijk - pas op pagina 7 begint, en pagina's 8 t/m 10, 45 en 46, 133 en 134, 138 t/m 140 gereserveerd zijn voor de overgang tussen de vier delen, en de pagina's 36 89 en 113 slechts een kort, los alineaatje beslaan, en ieder van de vele, ongenummerde hoofdstukken niet bovenaan de pagina begint en niet ondereen eindigt. Zo blijven er minder dan 126 pagina's tekst over. In de beperking toont zich de meesteres. En gelet op de kwaliteit van de tekst is die snelle herlezing ook niet verrassend: goed spul!

Hoe beheerst van omvang, toch beschrijft deze roman van Keller een heel leven (heerlijk, een debuterend auteur die eens verder kijkt dan het eigen, particulier, dagelijks gedoe). Het vertelpunt ligt bij de beeldhouwster Leah Rosenberg, die een eervolle uitnodiging krijgt een zelfportret te maken; ze loopt daar echter op vast, door gebrek aan inzicht, door een te sterk besef van een gebrek aan identiteit, door het besef dat een mens het lot en het leven niet in eigen hand heeft. Maar de roman begint met deze zin: 'Breekbaar als een ongekookte spaghettistengel staat mijn moeder op de wc-rand, op haar sokken.' Als een burgerlijke uitvoering van de schikgodin Atropos staat dat mens, zoals iedere dag, niet met een schaar, maar met behulp van een liniaal een blad van de kalender te verwijderen. De jonge Leah walgt ervan.

De rode draad van de roman ligt tussen die jeugd en die volwassenheid. Het is de tragische geschiedenis van de uitzichtloze en al te eindige verliefdheid van Leah als derde klasser op haar leraar klassieke talen. Niet alles wordt verteld, en al zeker geen alledaagse dingen. Veel Raffung en ellipsen, gelukkig (want er wordt te veel gekletst in Nederlandse debuten, er wordt eindeloos geleuterd). Geen opvallende stilistische strapatsen, wel goede taalbeheersing, geen stoplappen, wel zinrijke herhalingen, geen flauwe humor, wel tragiek, geen zware pathetiek, wel intrigerend heen en weer springen tussen jeugd, verliefdheid en volwassenheid, geen melige woordgrapjes, wel - en betrekkelijk onnadrukkelijk - referenties aan de last van een Joodse achtergrond, allusies, verwijzingen naar Doornroosje, Pyramus en Thisbe, het ironische lot van Oedipus; zelfs The Cure wordt in dit netwerk geweven.

Vanaf het begin is er sprake van verdubbeling in een spiegelbeeld, waardoor het soms voor Leah onzeker is wat werkelijk, wat gedachtenwereld is. Die verdubbeling staat haaks op haar latere onkunde, onmogelijkheid zichzelf in een portret te objectiveren, en werkt dus zeer diep door, zozeer zelfs dat ze eraan gaat twijfelen of die hele verliefdheid, die relatie er ooit wel geweest is. Of het niet een sprookje was. Dat de leraar, met wie ze iedere dag een sprookjesachtige tijdloosheid beleeft, Markus Prins heet, lijkt te zeer aangezet, als ik het zo navertel, maar in de roman stoorde het me werkelijk niet. Ook de driemalige, stekelige verwonding aan haar hand is misschien op het randje, maar blijft mijns inziens binnen de perken, mede doordat Keller enerzijds ingetogen vertelt, anderzijds, op macro-niveau, ontzettend gevarieerd schrijft, componeert; de onderdelen zijn bijvoorbeeld aangenaam ongelijk van lengte. En naarmate de tragiek groeit, neemt het vertelritme toe. Deel II eindigt zelfs met drie alinea's die alleen bestaan uit het woord: 'Tijdsprong.' Gewaagd, maar effectief.

Omdat het zo diep grijpt (dit individuele geval is verre van singulier), is het maar goed dat de potentiële pathetiek in deze roman gekanaliseerd wordt in bijvoorbeeld de referenties aan verhalen, muziek, schilderkunst en mythen. Knap is de vondst, zowel letterlijk als figuurlijk, die Leah uiteindelijk van haar beeldhouwers-block verlost. En nee, dit is geen roman met een blij einde, maar een die uitmondt in moeizaam verworven inzicht.

vrijdag 1 februari 2013

Arjan Peters, Kreten uit een urn

De criticus in deze tijd. Nijmegen: Vantilt 2013. Geniet katern met omslag met flappen. 32 pagina's.

Even overwoog ik hier als titel boven te zetten: Peters gaat over lijken. Maar dat zou een afwijking zijn van de gewoonte van dit blogje; bovendien gaat Peters strikt genomen over as. Ratelband light!

Gisteren en vandaag keken mensen op treinstations en in treinwagons me vreemd aan. Ik zat het boekje te lezen waarin Arjan Peters twee lezingen en een necrologie heeft gebundeld. Niet dàt vonden ze vreemd, denk ik, maar wel dat ik steeds zat te grinniken en te schokschouderen van het lachen bij het lezen van die kreten. Het is trouwens een boekwerkje met een eenvoudige, stijlvolle, kraakheldere typografie (jammer dat het met krammen in elkaar getimmerd is en niet genaaid met een touwtje).

De titel van het boekje is ook de titel van de eerste lezing; de tweede lezing gaat over een van de activiteiten van een literatuurcriticus, namelijk het schrijven en op tijd en zo correct mogelijk plaatsen van schrijversnecrologieën in een dagblad, en de derde tekst is de liefderijke necrologie van Michaël Zeeman, eermalig chef en vriend van Peters; die necrologie verscheen op 28 juli 2009, de dag na Zeemans dood, in de Volkskrant onder de titel 'Strijder tegen de middelmaat' (die titel is tevens als zelfportret te lezen). Geen geheim zal het zijn dat ik het boekje vooral kocht en las wegens die eerste SCARAB-lezing d.d. 14 december 2012. SCARAB staat voor Studying Criticism And Reception Across Borders, een onderzoeksprogramma van de faculteit Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen.

D'outre-tombe, als het ware, maakt Peters maar weer eens duidelijk dat de literatuurkritiek nog steeds niet dood is (ondanks Martin Walsers Tod eines Kritikers uit 2002 of Rónán McDonalds The Death of the Critic uit 2007). Hij maakt daarnaast duidelijk dat we eigenlijk ook niet weten of de kritiek er vroeger echt beter aan toe was, ook al zijn er steeds weer mensen, ook critici, die dat beweren. Het een gaat vaak samen met het ander; Gail Pool doet in Faint Praise (2007) niet vrolijk over de staat van de kritiek en schetst een grote, lange, neergaande historische lijn, die vreemd genoeg aanvangt met het begin van de kritiek zelf; kritiek is in veler opinie niet goed, of ze deugt niet. En steeds denkt men uit te moeten leggen hoe het beter kan (Jos Joosten - van SCARAB - onderzocht die literatuurkritiekkritiek en stelt er tegenover dat academisch kritiekonderzoek niet gericht moet zijn op wat de criticus moet, maar op wat de criticus doet, zoals ongeveer de titel van zijn oratie uit 2007 luidt).

Peters' betoog is helder, scherp, geestig, vilein en, als gezegd, optimistisch. Het evangelie van de criticus bestaat uit drie woorden, stelt hij: nieuwsgierigheid, hartstocht en stijl. Gedurende al de achttien bladzijden die zijn lezing telt, geeft hij er blijk van dat evangelie van harte en met verve uit te kunnen dragen. Peters slaagt er, zoals anderen die het belang van de kritiek benadrukken, niet goed in een heel concreet doel van de kritiek te formuleren. Als dat al zou kunnen. Hooguit: 'reageren op het verschijnen van een boek, vertellen hoe het in elkaar zit en laten zien hoe je erover kunt oordelen - wat iets heel anders is dan verwachten dat de lezer jouw opmerkingen onderschrijft.' (5)

Aan dat laatste is gekoppeld dat een criticus ook niet hoeft te verwachten dat zijn lezers rechtstreeks naar de winkel rennen. In tegendeel: liever niet! Stel je voor dat een criticus die invloed had. Dat zou pas een dooie boel worden. Die macht wordt de criticus wel toegedicht, zeker de criticus uit de goede oude tijd; die kon immers een schrijver maken of breken. Maar, zegt Peters, 'In de twintig jaar dat ik kritieken schrijf in de Volkskrant heb ik nog niet één keer een schrijver gebroken, ik hoor het me haast me spijt zeggen.' (11) Peters op z'n best: puttend uit eigen ervaring, scherp oordelend als Hermans, en schrijvend met een stijl en een humor als van Brakman.

Peters noemt recenseren ook terugschrijven, niet aan de auteur, maar aan het boek (11). Een criticus gaat een gesprek aan met een boek. Maar een boek spreekt niet terug; een schrijver wordt ook niet geacht terug te schrijven; en critici reageren, denk ik, zelden direct op elkaars kritieken. Lekkere gesprekken zijn dat?! Maar ze zijn nodig, omdat de verspreiding van wat kwaliteit heeft en kwetsbaar is, niet vanzelf spreekt (18).

Misschien lijkt literatuurkritiek op de literatuur zelf, is haar belang alleen in paradoxen te formuleren en wordt ze, om de gisteren geabdiceerde DDV aan te halen, bedreven 'uit nutteloze noodzaak'.