zondag 1 december 2013

Piet Gerbrandy, Vlinderslag

een beurtzang

Amsterdam-Antwerpen: Atlas-Contact 2013. Paperback. 95 blz. (incl. 'Verantwoording'). Boekverzorging: Melle Hammer.

Heel vaak zeg ik tegen studenten en beginnende literatuurlezers dat ze niet van het lieve dichtwerk hoeven ijzen, dat er menigten romans zijn die minstens net zo 'moeilijk' zijn, zo indirect, zo talig. Ik denk dan aan Ulixes, aan al de romannen van Brakman, het proza van de inmiddels ook al dode Krol, en dat van Vogelaar, Verhelst, en, waarom ook niet, Bordewijk. Proza dat niet zo maar effe voor het verhaaltje gelezen kan worden, laat staan genoten. Waar je wel wat voor moet doen. En ik zeg erbij dat er poëzie is die je lezen kan zoals een warm mes door verse boter zijgt. De eend, 'Awater', 'Persephone', Mattheus (daarbij verzwijg ik gemakshalve de clausule: op het eerste gezicht).

Maar er is toch ook steeds weer de poëzie die lijkt te voldoen aan de standaard-vooroordeel-kwalificaties: gedrongen stukken tekst van maximaal een pagina omvang, waarin de dichter de taal geheel naar eigen wil en luim gekneed en -vormd heeft totdat het resultaat kenbaar lijkt en klinkt als een pracht van een klok, een heel carillon zelfs, zij het met, in dit geval, voornamelijk bassen; en het geval is: de jongste bundel van Gebrandy. Die te lezen deed me ook beseffen dat de invloed van hectiek, haast, werkdruk en zo meer ervoor zorgt dat de rust verdwijnt die nodig is voor aandachtig lezen.

Nog steeds is Gerbrandy's werk norsig, lidwoordarm, en vooral bloedmelancholisch. Poëzie die je proeven moet, hard-, nee: luid gelezen liefst. Poëzie waarbij het begrijpen niet dondert, niet in de eerste plaats althans; poëzie die ook zonder begrijpen naar binnen dendert, recht door je ribben in je ziel en je hart, vlak onder je donder, net naast je mieter, en die daar gerust nog dagen lang nagalmt.

En boordevol geleerde referenties, aan klassieke poëzie, die Gerbrandy kent maar die mij althans ongewoon is; referenties ook aan teksten die ik deels of minder dan half maar herken. Maar vooral: die eigen toon.

Meanderende teksten waarin af en toe een kernzin de kop opsteekt. Eerder bleef ik om een mij onbekende reden hangen aan: 'Begeeft het dak dan heten wij dat jammer'. Ook handig voor in het dagelijks leven.

Al een tijdje, om niet te zeggen: reeds acht jaar, voorziet Gerbrandy zijn gedichten niet van titels maar van onderkoppen. In dit geval lijken het me luchthartige ready mades, aangetroffen in kranten en jaarverslagen, zoals 'Niet ieder is voor doe-het-zelver in de wieg gelegd.'

In Vlinderslag staan niet alleen gewone gedichten, ook prozagedichten en een (pseudo?)vertaling van een (pseudo?)laat-antieke dialoog. En sinds Gerbrandy bij de Contact-stal hoort, past zijn werk niet meer in mijn boekenkast (als een late variant van Barbarber, te hoog voor de gewone boekenplank) en wordt het steevast prachtig verzorgd door Melle Hammer (al moet ik er ditmaal bij zeggen dat het boek erg stug in de rug is en dat op één pagina die voetregel mogelijk van de bladzijde loopt; ik hoop maar dat het een bindfoutje is, alleen in mijn exemplaar).

Ik heb deze bundel nog niet voor een kwart onder de knie, en ik weet niet of ik dat wel wil: liever wil ik het boek lezen en herlezen. Ik hoef dit niet te begrijpen. In de laatste tekst van de eerste afdeling, 'Noorderlicht', schrijft Gerbrandy:

Zinnen schrijven waarvan je alleen de boventonen hoort. Waarvan de afzonderlijke woorden tijdens het lezen zonder geheel onhoorbaar te worden de specerijen in de stoofpot zijn. De knechten van de renner in het geel. Handvatten voor het ongrijpbare.
En dergelijke zinnen schrijft hij met al die weerbarstige versregels als: 'Hoe voed je vriend je lucifere lampen?' Je moet er goed bij opletten, want hier is een geverseerd classicus aan het woord die leestekens uit de weg gaat en zware teksten bouwt waardoorheen hij (vergeef me de rammelende beeldspraak) weemoedzware parels strooit als:
Ik heb je niet gezocht. Het was goed zo.
Dat is de melancholie die hier lijkt te heersen:
Hoe ben ik een gebogen man geworden.
En:
Hij zou hier willen marren maar dat gaat niet.
Niet hier en ook niet waar ook want het waait zo.
Het waait zo in de holten van de nacht.
Of:
Niet slaapt het naast wie te mooi is
om lekker te noemen want schoonheid
schoonheid is een grootheid zonder klieren.

woensdag 13 november 2013

David Van Reybrouck, Tegen verkiezingen

Derde druk. Oktober 2013. Amsterdam: De bezige bij [sept. 2013]. 174 blz. Paperback.

Ja, dat is nog eens een intrigerend boekje. Prikkelend en toegankelijk. Zet aan tot denken. Ik deel weliswaar vooralsnog niet het standpunt waar het Van Reybrouck om te doen is, maar zijn analyse van wat we gewoon zijn hier in het witte westen 'democratie' te noemen vind ik subliem. Onthutsend ook. En - niet om onaardig te zijn - zo raak en zo helder, dat ik althans achteraf dacht: dat had ik al lang moeten hebben bedacht, moeten hebben gezien.

En meteen vandaag nog: ik werp een blik in de courant en zie een bericht over een nieuw wetsvoorstel. Het stuk, op de eerste pagina der NRC begint met deze - stuitend domme en irrelevante - opmerking:

Voor de PvdA-afdelingen in het land kan het niet anders zijn dan slecht nieuws op een verkeerd moment: net nu ze zich voorbereiden op de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen in maart, komt het kabinet met een wetsvoorstel dat vooral tegemoet komt aan de wensen van coalitiepartner VVD - en dat mensen in de bijstand hard raakt.
Zo stupide gaan we in dit land om met het bestuur van dit land: we piekeren over de belangen van een partij bij gunstige omstandigheden bij verkiezingen, en niet over het wetsvoorstel. Althans: niet in de eerste, de belangrijkste plaats.

De analyse die Van Reybrouck geeft van wat democratie was, had moeten of kunnen zijn, en wat het nu daadwerkelijk is, is - voor dommelige mij althans - schokkend verhelderend. Ik wist niet dat een zo wijd open staande deur nog voor me moest worden opengetrapt.

Maar toch ben ik, na dik honderdvijftig bladzijden hoofdtekst, niet overtuigd van zijn gelijk, namelijk dat bestuur op basis van loting pas de ware democratie zou opleveren. Of misschien levert loting wel de ware democratie, maar dan twijfel ik er nog steeds aan of ik die ware democratie ook daadwerkelijk verkieslijk acht boven het systeem dat we nu hebben. Van Reybrouck gaat op het eind van zijn lucide essay ook in op overwegingen die aan de basis liggen van dit soort bezwaren; maar dat deel van zijn betoog overtuigt me niet. Dat komt misschien doordat hij van meet af aan al wist waar het naartoe moest: naar een moderne variant van de goede, oude (heel erg oude) Atheense democratie.

Van Reybrouck hield me wel heel erg lang goed bij de les met zijn overdonderend erudiet onderbouwde verkenning van heel de westerse politieke geschiedenis; een voor mij onthutsende geschiedenis. Maar toch denk ik nog steeds dat die Atheense stadstaat van honderdhonderden jaren her wel iets heel anders was dan een Nederland, een (West-)Europa van nu. En ik vertrouw de veronderstelde volledigheid van zijn schets van dat oude Athene ook nog niet. Was daar nou echt iedereen betrokken bij het bestuur, ook alle vrouwen, ook alle slaven, ook alle buitenlanders, ook alle allochtonen, ook alle boeren, handwerkslieden... Die schets komt me te ideaal voor. En: hoewel de voorbeelden die hij geeft van recente experimenten met bestuur-op-basis-van-loting goed en imponerend zijn, toch denk ik erbij: het gaat steeds om sub-sub-sub-groeperingen binnen een verder betrekkelijk goed georganiseerd en zeer complex geheel. Is het niet zoals het slapen in de wigwam dat ik vroeger deed: in de tuin van mijn ouders,in mijn dromen zeer gevaarlijk, maar met de bammetjes met hagelslag daarna gewoon op tafel, kortom: heel erg in vitro vergeleken met de echte werkelijkheid?

Ik heb er de kennis niet voor om Van Reybrouck tegen te spreken; sputter alleen maar wat als een ongelovige tegen. Wat me er niet van weerhoudt om zijn analyse nog een keer van harte aan te bevelen in je aandacht. Die veranderde in ieder geval mijn kijk op democratie, heden, participatie en massamedia. Yep: a sadder and a wiser man he rose the morrow morn.

vrijdag 11 oktober 2013

Huub Stitou en Mustafa Beurskens, Hotel Tempel en Eden

Vandaag - terwijl er geen haast bij was, maar het was vrijdag, een dag vrij dus - las ik de twee bundels, die ik gisteren kocht, om redenen die er hier niet toe doen, bij twee goede, stenen, Utrechtse boekhandels. Van Huub Beurskens Hotel Eden, Nieuw Amsterdam 2013 (paperback, 46 bladzijden, inclusief aantekeningen en inhoudsopgave) en van Mustafa Stitou Tempel, De Bezige Bij 2013 (paperback, 64 bladzijden inclusief dito).

De eerste auteur is - hoe bestaat het - nog ouder dan ik en van hem las ik al stapelen proza, bergen essays en torens poëzie (inderdaad, dit is wat overdreven), de tweede is - makkie - een kwart eeuw jonger dan de eerste (mijn positie in dezen laat ik in het midden) en van hem las ik nog vrijwel niets.

Ik moet ooit een blik geworpen hebben in Stitou's Varkensroze ansichten (2003), maar die is spoorloos aan mijn memorie voorbijgegaan, net zoals de lectuur van Mijn gedichten (1998), waarvan ik me in 2001 een exemplaar blijk te hebben aangeschaft; ik heb er nu weer wat in gelezen, maar dat riep niets in me op, behalve een gedachte aan verwantschap met zijn meest recente bundel: eenvoudige praattaal, vleugjes anekdotiek, ready made-achtige teksten, gedichten zonder eeuwigheidswaarde, 'dit is furie / noch strategie: dit is onbeholpenheid', waar ik althans geen diepgang in aan kan boren.

En wat ik bezwaarlijker vind (want diepgang kan me vaak genoeg geheel gestolen worden): ik zie er geen taalvenijn of -plezier in. Ik vind het allemaal maar moeizaam of juist gemakzuchtig in korte stukjes geknipt proza. Letterzetterpesterij. Was dit fatsoenlijk als columnproza gezet, had dat de helft aan papier- en drukkosten gescheeld. Gelet op de uit Volkskrant, Parool, NRC en Morgen geciteerde lof op het achterkaft (ik kocht en las de tweede druk, voorwaar niet gek voor een dichtbundel - niet dat ik die kocht, maar dat die tweede druk er al binnen een jaar is), zit ik er met mijn oordeel, althans met mijn smaak, helemaal naast.

Van de jongste bundel van Beurskens verscheen nog geen tweede druk, en er staat achterop dan ook alleen maar wat ongespecificeerde lof betreffende Beurskens' poëzie en dichterschap in het algemeen. Anders dan Stitou, maakt Beurskens wel werk van zijn taal en prosodie. Zijn enjambementen zijn evenwel niet allemaal even dwingend en prangend, maar voor de rest is bijvoorbeeld zijn gebruik van eind-, half-, midden- en weet ik wat voor rijm nog meer (nou ja, zo veel is het nu ook weer niet) een indicatie van de weldoordachtheid waarmee hij zijn gedachten in woorden, zijn woorden in strofen hamert, strofen die niet bijeengeIkeaschroefd zijn uit het wrakhout van de krant, maar op maat gezaagd en geschaafd uit verantwoord hardhout van eigen kweek, en met zwaluwstaarten gemeten en gepast in zinnen die langer duren dan een ademtocht. En doordesemd van een existentiële weemoed waar ik wel van genieten kan. En soms ook laat hij de prosodie bijna geheel los, zoals in 'Onze vaders in de dood', dat (dat dan weer wel) een (verrassende) collage lijkt uit de correspondentie tussen Beurskens en Benno Barnard (zoon van Guillaume van der Graft), en die door merg, been en graf- dan wel urnwand heen gaat.

Ik bedoel maar: Beurskens is geen dwingelandse vormenvolstorter, maar wel een dichter die weet wat de kracht is van de gebonden vorm. Sonnetten zelfs schrijft hij. Maar niet te veel. Fraai. Betrokkenheid en afstand, inhoud en vorm.

zondag 22 september 2013

Anton Valens, Het boek ont

Roman. 5e dr. Antwerpen-Amsterdam: Augustus (maar op het omslag: Atlas-Contact; wat maakt het ook uit) 2012 [1e dr. 2012]. Bib.ex. Paperback 349 bladzijden.

Op pagina 142 had ik het wel gezien met deze meligheid. Hoe plat kan je een onzinnig gegeven uitwalsen? Eerst dacht ik nog dat het wel aardig en absurd was, maar al snel toch ook dat niet meer. Beetje moeilijk doen met een personage dat een boek gaat schrijven dat door een ander personage dan het boek ont genoemd wordt, voorstellenderwijs, terwijl het in eerste instantie ging over een zelfhulpgroep post openen...

Misschien is dit zo'n boek waarvan het leuker is als anderen er over vertellen dan om het zelf te lezen. Maar hoe komt het dan tot vijf drukken in negen maanden? En dan wint de eerste zin ook nog de Tzum-prijs 2013, maar ook daarvan ben ik niet diep onder de indruk, van die zin, bedoel ik.

Dan nog maar even in het kader van de international book week de vijfde zin van pagina 52 erbij gehaald: 'Isebrand trok zijn schouders op, hij kende Meckerings zusters niet.' Ook al niet. Jammer maar helaas.

zondag 15 september 2013

Elvis Peeters, Dinsdag

3e dr. Amsterdam: Podium, 2012 (1e dr. 2012). Bibliotheekexemplaar. Paperback, 171 bladzijden, waarvan ik er met moeite 100 gelezen heb.

Memoires van een zielloze hufter, zou de ondertitel kunnen zijn van dit in een mengeling van eerste- en derdepersoonsvertelling in elkaar getimmerde boek, waarbij het van nul waarde is dat het grammaticale onderscheid gemaakt wordt: of nu het personage het woord krijgt of de vertelinstantie het houdt, het zijn hoe dan ook korte, onopgesmukte, zouteloze zinnen, veelal in rechte schikking, of een vijftienjarige ze heeft genoteerd. Eerder las ik Wij van dezelfde schrijver (ook dat geschreven in samenwerking met Nicole Van Bael, meen ik), waarin ook al gortdroog de meest walgelijke perversies werden opgedist. In dit geval ben ik niet lang na de eerste verkrachting gestopt met lezen.

Meer moet ik er dan eigenlijk niet over zeggen, maar ik had mezelf nu eenmaal als huiswerk opgegeven de gehele kortlijst van de Libris Literatuurprijs 2013 te lezen. En dan moet ik er iets van vinden. Helaas werd mijn huiswerk dus strafwerk. Toch even nagaan hoe de smaakmakers erover denken. In het rapport van de Libris-jury lees ik onder meer dit:

Dat de lezer mededogen kan voelen met een kleurloze everyman, ook na met afschuw en walging van zijn verleden kennis te hebben genomen, getuigt van het superieure schrijverschap van Elvis Peeters, of beter gezegd van het schrijversduo Jos Verlooy en Nicole van Bael, die zonder moreel oordeel te vellen op unieke wijze een veelomvattende geschiedenis hebben vorm gegeven.
Het bedoelt dat de hoofdfiguur in zijn rol als memoreerder op gevorderde leeftijd een kleurloze oude man is in zijn sociale omgeving, die gras snijdt om zijn pannendak mee te isoleren. Kleurloos was dat leven niet, want hij heeft de ene ongemotiveerde rottigheid na de andere uitgehaald. Als je je over de weerzin die dat wekt heen kan zetten, kan je de roman categoriseren als een schelmenroman. Maar dat ik mededogen zou voelen voor zo'n hufter...

Ik laat me door die jury niet in dat pak naaien. Dan hadden die Verlooy en Van Bael toch echt meer stilistische vaardigheden moeten inzetten, meer diepte in deze oppervlakkige vertelling moeten aanbrengen (en een beetje heen en weerhippen tussen toen en nu noem ik nog geen verdieping). En de kunst om allerlei troep zonder moreel oordeel op te dissen, dat is niet meer dan een kunstje. De kunst is een lezer te onthutsen, en daar is enige subtiele vertelkracht voor nodig, lijkt me.

Op het exemplaar dat ik niet uitlas, zit een stickertje dat aangeeft dat de Volkskrant dit boek 'Magistraal' noemt. Ik ben benieuwd uit welke context dat oordeel getrokken is.

Ah, kijk, uit de lead boven de recensie van Daniëlle Serdijn (10-03-2012):

Elvis Peeters schreef een magistrale pendant van David Van Reybroucks Congo. 'We mogen er wel een paar neerleggen, we hebben ook leven geschoten in hun vrouwen.'
Tsja, daar zweeg de spreker stil: Congo las ik niet. Nochtans vind ik de kwalificatie 'magistraal' niet van toepassing op deze roman. Het is verteltechnisch, thematisch, stilistisch niet het schitterende werk van een meester in het vak, het is een mat, schijnbaar gemakzuchtig in elkaar getimmerd dingetje waar de burger lekker van mag gruwen omdat hij beseft dat er veel waars in schuilt. Maar zo'n gruwelijke waarheid moet je wel weten waar te maken in een echte roman.

dinsdag 10 september 2013

[Eefje Jonker], Het dagboek van Eefje Jonker

Bezorgd en van een nawoord voorzien door Robert Anker. 2e 'druk' (e-book). Querido. Amsterdam 2013. 105 of 186 bladzijden, afhankelijk van de positie van het tablet.

Dat is vreemd, om dit boek te lezen als je zo'n beetje alles van Anker al las en een paar weken eerder nog verdiept was in de fictionele editie van Pale Fire.

Op het omslag is 'Eefje Jonker' in de titel opgenomen. Op de titelpagina staat zij bovendien als auteur genoemd. Zowel op het omslag als op de titelpagina wordt Anker als editeur genoemd. Maar als je het boek zo leest dat er twee pagina's naast elkaar worden getoond, dan zie je in de kopregel boven de oneven pagina's 'Robert Anker' staan, als auteur mijns inziens, en boven de even pagina's 'Het dagboek van Eefje Jonker'.

'In 2010', zo noteert Anker in het voorwoord, 'kreeg ik de beschikking over een dagboek dat een tante van mij had bijgehouden van wie niemand in de familie ooit had gehoord (ik noem haar "tante" hoewel het correcte woord "achternicht" zou zijn).' Die tante was ter wereld gekomen als ongewenst kind van een in de familie ongewenste vrouw en werd opgevoed door vrienden van een broer van de verwekker. Op haar achttiende verjaardag, op 11 mei 1928, kreeg Eefje te horen dat ze niet Eefje de Zeeuw maar Eefje Jonker was. Op die dag is ze haar dagboek begonnen, dat ze onregelmatig bijhield in meerdere schoolschriften (waarvan er één verdwenen is), tot 9 mei 1956 (plus nog een ongedateerde notitie).

Een heel korte samenvatting van Eefjes woelige leven geeft ze zelf op 9 mei 1956 (en Anker haalt dit ook aan in zijn nawoord): 'Wat een vreemd leven heb ik achter de rug. Eerst vertellen je ouders dat je hun kind niet bent. Dan ontmoet je de liefste van je leven maar het is wel een vrouw en dat kan dus niet. Dan krijg je ineens een kind dat je achterlaat als ze drie is. Dan ontmoet je [in de oorlog] in de trein een vrouw die je echte moeder blijkt te zijn en die later door de nazi's wordt vermoord. Een joodse, dus dan ben jij ook joods. En nu kom ik na zeventien jaar mijn dochter tegen. Ik begrijp het niet.'

Aanhakend bij de editeur zijn er drie grote lijnen in dat leven aan te wijzen: de ontroerend weerbarstige, frank en vrij vertelde, decennia overspannende liefde voor Elsa, Eefjes steeds terugkerende ervaring van dissociatie en daarmee samenhangend haar denken over identiteit, en haar niet tot volle ontplooiing gekomen tekentalent. Dat alles is samen te brengen onder de noemer van het 'bij zichzelf blijven', een thematiek die niet onbekend is in het oeuvre van Robert Anker (zie een titel als Waar ik nog ben, de problematiek van de verschillende, minder en meer authentieke manieren waarop een leven 'ingevuld' kan worden in Nieuwe veters, en de thematiek van het zoeken naar hoe te leven in Goede manieren bijvoorbeeld). Dat, plus al die luimige interjecties in het dagboekschrijven ('(la maar verder)'), het voorkomen van de uit autobiografische en fictionele werken bekende familieleden van Anker, de flarden dialoog in het West-Fries, Eefjes belangstelling voor moderne Nederlandse literatuur...

Of Anker een Charles Kinbote is, durf ik niet te zeggen, maar de vraag speelde wel de hele lectuur door m'n kop, hoewel Anker zich als editeur bepaald minder op de voorgrond dringt. In het voorwoord stelt hij bijvoorbeeld: 'Wat een ontzettend leuke tante moet dat geweest zijn! [...] In een nawoord heb ik een paar zaken toegelicht maar die krijgen pas betekenis als u het dagboek gelezen heeft. Daarom raad ik u aan dat eerst te doen.' Kinbote daarentegen schrijft: 'My Foreword has been, I trust, not too skimpy. Other notes, arranged in a running commentary, will certainly satisfy the most voracious reader. Although these notes, in conformity with custom, come after the poem, the reader is advised to consult them first and then study the poem with their help, rereading them of course as he goes through its text, and perhaps, after having done with the poem, consulting them a third time so as to complete the picture.'

Afgezien van de nogal onopgesmukte, eenvoudige stijl, had dit inderdaad wel een tekst van Robert Anker zelf kunnen zijn. De stijl, de betoogtrant, en ook het karakter van de hoofdpersoon, heeft bijvoorbeeld niets gemeen met de poeha en bombarie van Oorlogshond. Thematisch misstaat dit dagboek van Eefje niet in Ankers oeuvre. Het leven van Eefje doet zich, neergelegd in het dagboek, voor als een roman, als een roman van Robert Anker. Ook in Eefjes ervaring lijkt haar leven een roman, gezien de opmerking aan het eind van haar resumé: 'Ik begrijp het niet. Het is net of het allemaal niet echt gebeurd is, alsof het een verhaal is over iemand anders, ik voel er ook niets bij, dat is zo gek. Nou ja, vanochtend wel, maar als ik alles overdenk niet.' Dat klinkt me zeer authentiek in de oren. Maar het ziet er toch ook uit als een geraffineerd oplichten van een tipje van een (meta)fictionele sluier. Dan zou dit dagboek aansluiten bij de verteltechniek van die maffe embedded biograaf van Michiel de Ruyter in Ankers (voor?)laatste roman.

zondag 8 september 2013

Christiaan Weijts, Euforie

De arbeiderspers. Utrecht-Amsterdam-Antwerpen. Paperback met flappen. 400 bladzijden. Bibliotheekexemplaar.

Weijts heeft voor dit boek de BNG Literatuurprijs 2012 gekregen. Je kunt het een 'hedendaagse' roman noemen omdat hij onder andere gaat over een terreuraanslag, lijkend op die van 9/11 maar dan verkleind en verplaatst naar Den Haag 2012 (denk ik); daarnaast schetst de roman een beeld van de gymnasiale jongerencultuur anno plm 1992. Een architect wordt, zijns ondanks haast, betrokken bij de afvoer van gewonden; hij is daar alles behalve doortastend en voortvarend in: hij laat een gewonde man los als hij in een andere gewonde het meisje denkt te herkennen op wie hij in zijn gymnasiumtijd stilletjes verliefd was. Vervolgens dingt hij, met zijn architectenbureau, in een publieksprijsvraag mee om een vervangend en monumentaal gebouw te ontwerpen op de plaats van de aanslag (cf. Ground Zero). Voortdurend piekert deze, met een historische schildersnaam gezegende, bouwmeester over dat ontwerp, dat voortdurend verandert, zelfs abstracter wordt; en hoewel er in de roman een quasi-krantenartikel en meerdere quasi-afdrukken van digitale documenten, twee stukjes partituur van Mozarts Requiem en meerdere quasi-getypte krakers- dan wel alto-pamfletjes staan afgedrukt, moet de lezer het wat betreft het gebouwontwerp doen met Vermeers beschrijvingen ervan. Vermeer vat het ontwerp op als een schier metafysisch vraagstuk . Mede daardoor wordt deze roman ook een kunstenaarsroman; niet toevallig is Vermeer in hetzelfde jaar geboren als Weijts (en er zijn wel meer autobiografische trekjes).

De tweede verhaallijn is het klassieke verhaal van de verliefd en volwassen wordende jongeman op de middelbare school. En inderdaad komen de twee lijnen na de aanslag samen. Ook in dat coming of age-verhaal, of moet ik zeggen: in die Bildungsgeschichte, wordt de hoofdfiguur, net als de volwassen versie in de 'actuele' verhaallijn, kortweg 'Vermeer' genoemd. Ik vind dat niet passen bij een vijftien- à zestien-jarig gymnasiastje (want op de derdeklasser concentreert dat verhaal zich) te midden van klasgenoten die alleen bij de voornaam genoemd worden, inclusief de eigenzinnige en daardoor des te aantrekkelijkere Isa. Ik kan me niet voorstellen dat Vestdijk zijn Anton 'Wachter' noemt. (Dat moest ik dus even opzoeken. En gelukkig bleek mijn voorstelling van Terug tot Ina Damman correct: de vent wordt 'Anton' genoemd).

Daar komt bij dat die Johannes Vermeer in zijn puberleeftijd al een bijzonder intellectualistische en cultureel hoogbegaafde indruk maakt (en dat de verteller zich niet inhoudt wat betreft het strooien met klassieke en moderne literaire en muzikale citaten). En daar komt ook bij dat de vertelinstantie annex verteller van beide verhaallijnen er meer van houdt om te essayeren dan om over gebeurtenissen te vertellen: hij schetst bijvoorbeeld meer een gymnasiumwereld door wat elementen op te sommen, aan te stippen, dan dat hij die voor de ogen van deze lezer weet op te roepen. Dat geëssayeer over allerlei onderwerpen, doordringt ook heel de andere verhaallijn, misschien nog wel sterker, omdat Weijts kennelijk al zijn opinies over actuele onderwerpen uit wil venten. Te veel naar mijn smaak, waardoor steeds de gang uit het verhaal raakt. Mede daardoor is het boek niet alleen dik maar ook breed-uitwaaierend en vooral traag, bij tijd en wijle zelfs saai.

Waarom dan toch doorgelezen? Omdat ik andere boeken van de kortlijst van de Libris Literatuurprijs 2012 ook geheel las. Omdat er toch ook iets aantrekkelijk raars in deze roman zit. Onder andere de cursief gezette zinnen, uitroepen. Dat zijn de door Vermeer alleen gedachte, niet feitelijk uitgesproken, heftige en incorrecte, onbeleefde reacties op onaangename situaties. Het ontbreekt er maar net aan of ze waren in het plat Haags weergegeven. Paradoxale verhaalelementen zijn dit: want zijn primaire reacties onderdrukt Vermeer in zijn werkelijkheid, maar deze worden door de cursivering voor de lezer juist zwaar benadrukt. Misschien blijft het boek daardoor wat te 'literairderig', te abstract, te reflexief, te weinig beeldend, te onavontuurlijk, te weinig meeslepend, en is het ook niet spannend, al zitten er ook een fraude-plotlijn in. Maar daar staat wel tegenover dat die onuitgesproken cursieven deel uitmaken van de thematiek van dit boek, die samengevat mag worden met: schijn en wezen, of, om Marc van Oostendorp te volgen: onderstromen.

Ook het mooie scheldwoord 'veenteef' duikt, meen ik, cursief op (later wordt duidelijk dat puber Vermeer het van een van zijn peers heeft geleerd). Dat woord wordt evenwel wat minder mooi doordat het een van de vele, zeer vele seksistische of misogyne kreten in dit boek is. Allemaal aan personages toe te schrijven, natuurlijk, maar daarom nog niet minder irritant. Vrouwen zijn er, zo lijkt het, alleen maar om hun borsten. Maar... toegegeven, een van de mooiste scènes is, vind ik, die waarin de schutterende vijftienjarige Vermeer op een barre voettocht tijdens het gymnasiale winterkamp van zijn bedwelmende Isa een van de in haar bh meegesmokkelde Marsrepen krijgt aangeboden: 'En o, dat vertellen ze je niet, als je naar school gaat, als je de wereld in gaat waar alles knelt en knarst, waar niks te begrijpen is en niks gewoon eens een beetje normáál gaat godverdomme, dat vertellen ze je niet, dat er zulke momenten bestaan, dat zij die Mars, nog warm, wat zacht geworden van het contact met haar naakte huid, dan in je hand legt' en zo verder, pas aan het einde van een bijna tien pagina's lang hoofdstuk pas bijna op de helft van het boek. Hier vallen de perspectiefwisseling, de cursivering en het ongepaste woordgebruik functioneel samen en beelden wederom dat thema uit.

Die cursiveringen zijn doorgaans overbodig, omdat de verteller/-instantie alleen maar via de hoofdpersoon zijn verhaal doet. De cursieven zijn een soort personagetekst van de tweede graad, zoals terzijdes op toneel. Daarnaast zijn er veel passages die in de tweede persoon enkelvoud gesteld zijn, veelal na de intro 'Kom mee'. Die uitnodiging werd in eerste instantie uitgesproken door een agent vlak na de aanslag: hij sommeerde met die woorden Vermeer mee te gaan de tramtunnel in, de onderwereld in, de andere, verborgen wereld. Verderop in het boek leidt 'Kom mee' vaak een afdaling in het verleden. Het hele boek is in zekere zin tweeslachtig, hecht doortimmerd tweeslachtig, tot de hoofdstuknummering aan toe: de hoofdstukken van de actuele vertelling zijn Arabisch, die van de gymnasiumvertelling Romeins genummerd; de nummering is wel doorlopend, tot en met '43', tevens het aantal doden dat bij de aanslag is gevallen. Zo blijkt deze roman eigenlijk (ook) het monument te zijn dat Vermeer ontwerpt. Zoals er sprake is van een echt ontwerp van het monument-gebouw en daarnaast een schaduw-ontwerp dat alleen dient om de opdracht binnen te halen en niet geheel realiseerbaar is. Zoals kortom ongeveer alles in het leven niet is wat het lijkt of niet lijkt wat het is.

Die cursiveringen van vloeken en andere erupties zijn zo vreemd omdat de roman goeddeels in de erlebte Rede is geschreven, inclusief rare zinnen als: 'Hem plaagde juist het tegendeel: geobsedeerd als hij was met het grotere verband blokkeerde hij en ontbeerde hem het vermogen tot spelen.' Maar erger is dat er naast erlebte Rede, naast de passages in de je-vorm en naast die gecursiveerde gevallen van eruptief soliloquium ook nog een expliciete auctoriale verteller optreedt: 'Hij vroeg zich - we zagen het - bij elke keuze af [...].' En 'we zagen nu juist dat ze begáán was met het lot van dieren [...].' Een auctoriale verteller in pluralis majestatis of als samenzweerder met de verzwegen lezer. En daar weer naast is er de suggestie dat het Johan Vermeer zelf is, die deze tekst noteert: 'je hebt de aantekeningen die je sinds de aanslag maakte rond het ontwerpproces uitgewerkt tot dit verslag.' En: 'Je hebt jezelf beschreven en toegesproken'. En: 'Dit, zou hij twee decennia later pas begrijpen als hij het opschrijft, [...].' Daarmee is deze roman wel een heel erg volgestopt bouwwerk geworden.

zondag 25 augustus 2013

Esther Gerritsen, Dorst

4e druk. De Geus 2013. Hardkaft met stofomslag. 216 blz.

Op het stofomslag van het exemplaar dat ik las, staat gedrukt: 'shortlist libris literatuurprijs 2013'. Omslagsteno voor: 'Dit boek is opgenomen in de kortlijst van nominaties voor de Libris literatuurprijs 2013'. Eerlijk gezegd raakte ik even in de war: wanneer wordt die dan uitgereikt? Dat is toch altijd in blok vier (april-juli), tijdens het college literatuurkritiek? Studenten nodig ik dan uit een recensie van de winnaar te schrijven. Maar, oh ja, dat college is om het jaar en was niet in 2012-2013.

Verdere verkenning leerde me dat ik nu nog maar twee van de genomineerde werken niet gelezen heb: dat van Peeters en dat van Weijts. Misschien moet dat dan mijn huiswerk zijn?

Nou moet ik zeggen dat ik twee van de drie werken die ik eerder al gelezen had hooguit knudde vond, dat van Grunberg en dat van De Jong. Maar dat van winnaar Wieringa vond ik goed (zij het niet groots) en dit van Gerritsen vind ik ook goed. Het is evenwel ondoenlijk om ze te vergelijken, denk ik. De kracht van Wieringa zit in de breedte, de mythische grootte, en de rijke taal, de kracht van Gerritsen juist in de kleine reikwijdte, de kleine kring, in de dialogen, en in de psychologische fantasie. Ik hoop althans dat het goeddeels fantasie is, wat Gerritsen hier schetst aan menselijke wreedheid en miskleuning.

De verjaardagen van Hanneke Hendrix is misschien wel tussen Dit zijn de namen en Dorst in te zetten. De dialogen van Gerritsen zijn minder vreemd, maar ook heel goed, zoals die van Hendrix, omdat ze de realistische onvolledigheid van schijnbaar afgeluisterde dialogen hebben (en niet de literaire volledigheid van geconstrueerde dialogen); de twee hoofdpersonages van Dorst zijn minder vreemd dan al die lui van Hendrix' debuut, maar toch ook zeer on-gewoon, en ja, bij nader inzien toch ook herkenbaar. Dat misverstand dat mensdom heet.

Fraai vind ik ook dat de hoofdstukken naar het einde toe steeds korter, fragmentarischer worden; verbeelding van de psychische toestand van moeder en dochter, lijkt het. Jammer is wel het allerkortste hoofdstuk ('Elisabeth is dood.', p. 213). Dat is een beetje dom; kan er zonder meer uit. Dan blijft er een mooie roman over. Niet een vrolijk verhaal; nogal 'droog' verteld; toch niet cynisch. Komt dat doordat er geen betwetende vertelinstantie over alles heen hangt?

maandag 29 juli 2013

Rhian Edwards, Clueless Dogs

Bridgend: Seren 2012. Paperback, 63 bladzijden. £ 8.99.

Bladerend in een regionale krant na een lunch in een pub in Wales, las ik een bericht over een dichteres die met haar debuut de Welsh Book of the Year Award 2013 gewonnen heeft (Llyfry Flwyddyn, zoals het daar heet). Deze Rhian Edwards, afkomstig uit Bridgend, Wales, is een performster, dichteres en musica. Eerder had ze al de John Tripp Award for Spoken Poetry 2011-2012 gewonnen. Intrigerend: als voordrachtkunstenares een boek van het jaar-prijs winnen met een poëziedebuut. In een volgend stadje, meer in het bijzonder Carmarthen, dat wel voorzien was van zo'n heerlijke, overladen Waterstones, de bundel aangeschaft, en vanmorgen, 23 juli, gelezen, omdat voor het eerst in dertien dagen de hemel een heel klein beetje betrokken is met grauwe wolken.

Achteraf las ik op het achterkaft: 'Her eye for vivid detail and talent for a dark tone are offset by a sly satirical humour and a true gusto for experience.' Klopt wel, ja. Vooral dat 'talent for a dark tone' is raak, wat mijn waardering voor deze poëzie aangaat. In het gedicht 'Pest Controller' vraagt de betreffende verdelger: 'What kind of stuff do you write?' En de ik-figuur antwoordt: 'Love poems, the dark side'. Helemaal raak, wat het merendeel van deze gedichten betreft, waarvan ik trouwens zonder meer aanneem dat ze in hoge mate autobiografisch zijn, maar dan wel op zo'n manier omgezet in taal dat ze veel meer zijn dan alleen maar dagboeknotities of een andere vorm van slam-achtig egogereutel.

Behalve zwarte, zware liefdeslyriek bevat de bundel veel jeugdherinneringen die evenmin erg vrolijk van kleur en toon zijn. Melancholie is dan ook wel het sfeersamenvattende label voor deze gedichten. Veel zijn anekdotisch, één gedicht neigt (toch nog) te zeer naar een verhaaltje met een clou in de slotregel, de meeste zijn doorstoken van allerlei poëtisch-lyrische en surrealistische details; soms ook is het surrealistische, het angstdromerige karakter het belangrijkste zoals in 'Shardeloes Road' waarin vijf strofes lang wordt opgesomd wat niet het angstaanjagende van dat huis in die straat is, onder andere:

not the bra slung over the chair,
its Siamese twinned cups
shining like the scalps of babies.
Een dergelijk dichterlijke verrijking van de gewone waarneming houdt mijn aandacht stevig gaande. Edwards past verder allerlei poëtische technieken toe, maar geen van alle zo intens of frequent dat ze opvallen of monotoon worden. Heel zelden rijmt ze op regeleinde, vaker tussendoor, nu eens vertelt ze, dan weer bezweert ze, soms huppelt ze in trocheeën, eenmaal in heel korte dactylische regels, doorgaans in vrije verzen, soms varieert ze doorheen het gedicht een repeteerregel, zoals in 'Tiptoe' dat begint met 'I wander dreamless through your dialogues', waaraan de derde strofe haakt met 'Yet I tiptoe through your daydreams', dat in de vijfde strofe omgevormd wordt tot: 'So I wander seamless through this monologue', en het slot is, weer tekenend voor de sfeer van de bundel:
And yet I tiptoe through your daydreams.
Still I tiptoe through your daydreams.

And when that thought has passed,
have I left my mark?
Not even a footprint
of me now remains.

Dankzij deze bundel was er toch een lichtpuntje in deze schemere ochtend, want Clueless Dogs heb ik tijdens het ontbijt in één geut uitgelezen; ik kon het niet wegleggen; bleef van begin tot eind geboeid door deze gedichten die zeer gevarieerd van vorm en gebeurtenissen zijn en toch ook zeer één van toon, en dat is er niet een van wanhoop of ondergang, laat dat nog even gezegd zijn. Het boek eindigt met het gedicht 'Girl Meats Boy' (de titel lijkt een neologistisch werkwoord te bevatten, zo zeer is deze poëzie rijk aan taalvondsten ook); het eindigt met:
This woman, she made
a meal of you.
Om het af te leren een heel gedicht, 'Skeeter Syndrome', waarvan ik denk dat het de anekdote net ontstijgt, op grond van andere existentiële noties elders in de bundel:
I felt a tickle to my ankle,
saw her, dithering in the air
light as dandelion snow,
a winged needle, a mother-to-be
clumsy with the harvest of my blood.

I caught her dancing on the wall,
crushed her with a single applaud.
I opened my hand to a mangle of limbs,
a patch of my own blood - the stigma
of killing something full of me.

zondag 28 juli 2013

D.H. Lawrence, Lady Chatterly's Lover

Free e-book, Planet eBook. 447 onderliggende non-digitale bladzijden. Geen jaar, geen plaats, geen achtergrondinformatie, geen editietechnisch commentaar, geen inhoudelijke annotaties, helemaal niks.

Van Wikipedia (by chance downloaded during a coffee break nearby a Waterstones shop in Carmarthen, Wales) weet ik dat het boek aanvankelijk verscheen in een privé-uitgave, oplage 1000 exx., van Tipografia Giuntina te Firenze in 1928 (kost nu ruim 16.000 dollar). En ongeveer wist ik wel dat het boek voor rumoer en gedonder zorgde en pas laat - tot mijn verbijstering pas in 1960 - onverkort, na een proces, in het openbaar verscheen in de moderne westerse wereld. Wel grappig dan, dat de eerste verfilming al dateert van 1955. Over symbolisch kapitaal en consecratie en dergelijke statistisch onmeetbare kwaliteiten gesproken!

Het boek is zo roemrucht, dat ik denk dat ik er weinig nieuws over kan vertellen, qua plot en dingen. Voor mij evenwel was het volkomen nieuw, en na raadpleging van Wikipedia weet ik nog steeds niks van de plaats van Lawrence, of van dit werk in het bijzonder, in de Britse dan wel Angelsaksische literatuurgeschiedenis. Waarom ik het las, nee: waarom ik het downloadde, weet ik wel: ik kwam het gratis tegen en ik had de titel wel eens ergens gezien/-lezen. Niet erg verheffend, deze info. Maar eenmaal gedownload, wist ik dat ik het tijdens mijn Engelstalige vakantie zou gaan lezen.

Om meteen van het (im)materiële af te zijn: deze e-versie is volkomen w a a r d e l o o s. Zulks niet alleen wegens het ontbreken van enige basale teksthistorische en contextuele informatie, maar vooral omdat ze stijf staat van de editorische en typografische en digitalische haperingen en blunders en miskleunen en onvolkomenheden. Op een gegeven moment wist ik zelfs niet meer of mijn e-reader gestoord was (die ging volkomen op tilt, in een mega-loop) of dat de tekst geïnfecteerd met bugs was: pagina's ontbreken, andere staan er dubbel of tripel in, weer andere verschijnen pas na driewerf voor- en achteruitbladeren (de feitelijke levensduur de batterij daarmee diminuerende tot een fractie van de beloofde), sommige pagina's boden geen toegang tot het digitaal gelinkte woordenboek noch tot het dito notitieblok, en meer mallotigheden.

Lekker lastig met een boek waarin één van de personages vaak zwaar dialect spreekt en waarin de vertelinstantie klaarblijkelijk dermate idiote sprongen maakt tussen de verhaaldraden dat je als fatsoenlijke lezer aan je Engelse taalvaardigheid dreigt te gaan twijfelen. Ik zou dit boek analoog eens moeten herlezen, voor mijn vertrouwen in de consistentie van de tekst en die van mijzelf.

Maar dan de literaire tekst. Is dit wel een (hoog-)literaire tekst? Of is dit een kitscherig, gemakzuchtig, laat-neo-naturalistisch-realistisch, semi-maatschappij-kritisch en dito-pornografische aftreksel van werkelijk literaire werken die er wel toe doen? Ik ga daar gelukkig niet over. Wel kan ik zeggen dat ik dit boek las na Nabokovs Pale Fire; een heel ander kopje thee, omdat Nabokov - de post-Sovjet-Russische Amerikaan - zulk een geweldig mooi geciseleerd Brits-ogend Engels schrijft, dat iedere schrijver die je daarna leest, weinig anders kan dan dik tegenvallen.

Maar ik vrees dat Lawrence me ook zwaar zou hebben teleurgesteld indien ik zijn beroemde roman gelezen had tegen een lelieblanco stijlachtergrond. Het is, nee: ik vind het een zeer lomp in elkaar getimmerd plot driven stilistisch onding. Als het/iets erg wordt, als iets/een houding/mening/ontwikkeling erg bevonden wordt, wordt een woord of woordgroep domweg driemaal gebruikt binnen één alinea: 'And for money. / Built of money, blossomed of money, and dead with money. The money-deadness! Money, money, money, prostitution and deadness.' En 'Ha-ha!', na 'Ha-ha-ha!' en 'Ha-ha-ha!' en 'Ha-ha!' op dezelfde pagina. Dat is geen stijlmiddel, dat is armoede op het gebied van stijl, stijlarmoede, stilistische behoeftigheid.

Daar komt bij de onbeholpen aandoende, inmiddels volkomen achterhaalde techniek van het inzetten van een zogenáámd alwetende, maar anderzijds, technisch bezien, neutrale vertelinstantie. 'And he, as he went indoors, was thinking: "She's nice, she's real! She's nicer than she knows."' (p. 97) '"But now, look here, speaking seriously, what are we going to do about it? Speaking seriously, you know!" / Speaking seriously, they didn't get very far.' (p. 419) Dan moet je als lezer wel heeeel welwillend al je ongeloof aan de verhaaldraadwilgen hebben gehangen.

Los daarvan, los ook van de oubollige, laat-Couperiaansche klasse-gerelateerde eer- en fatsoensproblemen, los van de psychologisch flubberige, expliciet ten opzichte van de lezer, maar voor andere personages, verborgen gehouden kennis van feiten en roddels, los ook van al de realistische beschrijvingen van onbenulligheden die een bijna honderd jaar oude tekst nu eenmaal aan kunnen kleven, is het verbijsterend dat iemand toen, i.e. meer dan tachtig jaar geleden, zo expliciet en opzwepend over persoonlijke, irrationele verbondenheid, over non-conformiteit, over blinde passie, over erotiek en over seks kon of durfde schrijven.

Gendertechnisch bezien zal het allemaal wel weer niet deugen, maar ik vind die Connie Chatterly grotendeels een toffe perin, in haar welbewust gekozen vrijzinnigheid; meer nog omdat ze, in weerwil als het ware van haar doopnaam, Constance, helemaal niet dogmatisch, rechtlijnig, theoretisch verantwoord, evenwichtig en consistent, maar juist zoekend, overwegend, twijfelend, hartstochtelijk en persoonlijk denkt. High modernism, maar dan wel met een aangename dosis lichamelijkheid. Ook in de beschrijving daarvan kreupelt die Lawrence dat het een aard heeft, maar om anno 1928 je heldin de focalisatie te geven in deze passage:

Her hands came timorously down his back, to the soft, smallish globes of the buttocks. Beauty! What beauty! a sudden little flame of new awareness went through her. How was it possible, this beauty here, where she had previously only been repelled? The unspeakable beauty to the touch of the warm, living buttocks! The life within life, the sheer warm, potent loveliness. And the strange weight of the balls between his legs! What a mystery! What a strange heavy weight of mystery, that could lie soft and heavy in one's hand! The roots, root of all that is lovely, the primeval root of all full beauty.
Helemaal 'netjes' is Connie niet, net zo min als al de andere, even egoïstische, hoofdpersonages, maar dat zij zich de conventies en het fatsoen aan haar, volgens de jachtopziener, 'nicest arse of anybody' laat roesten en dat ze volkomen roes- en lustgedreven gáát voor die ondergeschikte, die geciviliseerde semi-oermens, is een lust voor het lezende oog. Zoals misschien wel meer van de items op grond waarvan dit boek destijds werd verboden. Maar dat is een kwestie van smaak en tijdsgewricht. Hoe verzin je het: als het niet goed genoeg ging de eerste keer, dan neuk je meteen daarna toch opnieuw met elkaar?! Niet dan? Nou dan! Couperus durfde zoiets misschien te impliceren, Lawrence laat het gebeuren.

Ach, en dan staan er toch ook allemaal memorabele fragmenten in. Sentimentele tegelwijsheden die het soms goed doen in een roman. Zoals: 'For the bonds of love are ill to loose.' Uit een tekst van een lied dat Connie wel eens speelde op de piano (wohw, ingebedde tekst: risque de mise en abyme!): 'Touch not the nettle, for the bonds of love are ill to loose.' Maar ja, dat citaat komt dan weer viermaal voor. Hammering home the message, noemen de Engelsen dat, geloof ik (en misschien was ik wat gevoelig voor die 'nettle', omdat ik het boek las tussen de vele Welshe vakantiewandelingen door, over public footpaths die meestal dwars door brandnetelvelden en langs braamstruiken leidden). Toch, uiteindelijk een medeslepende roman, ook door de vele sociale overwegingen erin, het gedoe met de modernisering van de (toenmalige) maatschappij, de opstand der horden, tussen de Eerste Wereldoorlog en De Grote Depressie, en dan die irreële vlucht van de geliefden naar een eiland in de tijd. Ach...

zaterdag 27 juli 2013

Vladimir Nabokov, Pale Fire

A Novel. Vintage Books, New York 1989 [1e uitgave 1962]. Paperback, tweedehands, 315 bladzijden.

Het enige wat niet goed is aan (deze uitgave van) dit boek, is de domme, ambtelijke, CIPpe ondertitel. De inhoudsopgave laat immers een heel ander boek zien; de daarin genoemde onderdelen zijn achtereenvolgens: Foreword - Pale Fire. A Poem in Four Cantos - Commentary - Index. Dit boek is/vermomt zich als een kritische, geannoteerde leeseditie van Pale Fire, 'a poem in heroic couplets, of nine hundred ninetynine lines, divided into four cantos', geschreven door de Amerikaanse dichter John Francis Shade (1898-1959), in de laatste twintig dagen van zijn leven, postuum bezorgd door Charles Kinbote.

Inderdaad, alleen al de naam van de veronderstelde, inmiddels overleden dichter is voor meer dan één uitleg vatbaar (ik las dit boek met het woordenboek ernaast, want, tegen mijn nieuwste principe in, heb ik er geen e-versie van; ik kocht dit exemplaar destijds, in 2011, in mijn pre-e-reader-tijd). Dat de naam van de dichter voor uitleg vatbaar is, is de eerste indicatie van de semantische dichtheid van dit boek en van deszelves onbeslistheid dienaangaande. Boek, of: tekst, want een roman is het geval niet; een dichtwerk is het niet; een editie is het evenmin. Het is een literaire tekst, überhaupt beyond genre de quel type qu'elle soit.

Op de achterflap spreekt de doorgaans niet onverdienstelijke Mary McCarthy van 'This centaur work, half-poem, half prose', maar dat lijkt me niet genoeg. Het om- of bevat een lyrisch en toch ook episch gedicht, omringd door annotaties, waarin zich een roman-achtige vertelling lijkt te ontspinnen. Maar doordat de editeur de strekking van het gedicht, bij het ontstaan waarvan hij zo niet aanwezig, dan toch wel zeer nabij was, anders ziet dan de dichter, ontstaan er ook op dat gebied interpretatieproblemen.

Deze editeur zou een collega kunnen zijn van de anonieme bezorger van Hermans' 'Manuscript in een kliniek gevonden', ware het niet dat Nabokovs drammer, die zich gaandeweg steeds meer rijp voor een kliniek betoont, alles behalve anoniem is, laat staan dat hij zich alleen maar op de achtergrond vertoont. Integendeel. Een blik in de index sub 'Shade, John Francis' spreekt boekdelen: de eerste vindplaats is aangeduid als 'his work on Pale Fire and friendship with K', waarna voortdurend referenties aan K opduiken, zoals 'the complications of K's mariage compared to the plainness of S's'; en dat dan meer dan een bladzijde lang. Alleen de opsomming van Kinbote-vindplaatsen is langer; die beslaat maar liefst twee pagina's. Overigens wordt in de index ook verwezen naar personen die expliciet niet in de index zijn opgenomen.

Fantastische postmoderne nep, dat is het; aangrijpend geouwehoer. Maar waar het aangrijpend wordt, namelijk als het gaat over de suïcide van Shade's dochter, leutert Kinbote keihard over andere zaken, die hemzelf aangaan, waaronder de revolutionaire teloorgang van het koninkrijk Zembla ('a distant northern land', blijkens de index) en de verdrijving van de laatste koning, Charles II, die regeerde van 1936 tot 1958

Hoewel Kinbote met bijvoorbeeld zijn adoratie van Shade wel aardige trekjes heeft, ontpopt hij zich al snel als een irritante drammer, later als een pathetische geesteszieke. Dat 'later' is niet correct, maar heeft te maken met mijn vergoelijkend lezen: terloops merkt Kinbote in de inleiding op dat hij bij zijn editiewerk wordt gestoord door een amusementspark tegenover zijn woning, en verderop heeft hij het over 'that carrousel inside and outside my head' (28). Tussen neus en lippen door heeft hij het over een nieuw incognito (17) dat hij zou moeten vinden na de dood van S en na zijn laatste gesprek met diens moordenaar. Het zijn allemaal onderdelen van een geheel dat dan nog volop in ontwikkeling is en die ik althans niet meteen op waarde wist te schatten.

Als roman/gedicht/editie-lezer zit je lelijk met hem opgescheept. Beroepsgedeformeerd als ik ben, ontkwam ik niet aan gedachten aan het werk dat Kloos heeft verricht met het bezorgen van de gedichten van Perk: daarbij ging het Kloos, zo lijkt het, uiteindelijk minder om de gedichten van Perk dan om de poëticale ideeën van Hem Zelf. Wat dat betreft is deze roman ook te lezen als een kritiek op edities en editietechniek, meta-editietechnisch commentaar op een zeer vrolijke, geestige, ingenieuze wijze. Een voorbeeld van dat laatste is de kopijaanwijzing die is blijven staan op pagina 18, in deze passage:

Frank [my present publisher] has acknowledged the safe return of the galleys I had been sent here and has asked me to mention in my Preface - and this I willingly do - that I alone am reponsible for any mistakes in my commentary Insert before a professional. A professional proofreader has carafully rechecked the printed text of the poem against the phototype of the manuscript, and has found a few trivial misprints I had missed; that has been all in the way of outside assistance.
Nabokov lijkt me, alleen naar aanleiding van dit boek, de ideale combinatie van Brakman, Ferron, Jongstra en Multatuli, om maar enkele van de mogelijke Nederlandstalige pendanten te noemen. Ik zeg er meteen bij dat ik nimmer eerder iets van hem las; misschien heb ik ooit een hoekje gepeuzeld van Lolita (1955), maar dat is zo lang geleden dat het me echt niets meer zegt. Verder weet ik alleen dat de goede man vlinders ving, Rus was, voor de revolutie vluchtte, Russisch en Frans studeerde in Cambridge en in Amerika literatuur doceerde aan verschillende universiteiten (dat staat netjes achterin het boek opgedreund, behalve dat van die vlinders).

Gelukkig is er een Nederlandse vertaling, van Peter Verstegen; gelukkig, want ik moet dit boek beslist eens herlezen in een taal die ik beter beheers. Niets zo lastig als het lezen van een niet eenvoudig samenhangende roman in je niet-moederstaal. Dat vind ik vandaag [i.e. 18 juli 2013], op vakantie in Wales, het land waar iedere tekst, ook de aller eenvoudigste, in tweevoud staat, in het Engels en in het mij volkomen ontoegankelijke Whels; ik ben voortdurend met drie talen tegelijk bezig (vandaag liep ik langs een hek waarop een bord met: 'No dogs allowed'; eronder: 'uneven paths'; het duurde even eer ik, alert op bi-linguistische fratsen, doorhad dat het onderste nu eens niet de Whelse versie van het bovenste was). Ik moet er meteen bij zeggen dat Kinbote, naast over veel anders, ook reflecteert over vertalingen van teksten, omdat hij zelf behalve het Frans ook het Engels, het Duits en niet te vergeten het Zemblaans machtig is. Aangenaam verontrustend. Komt nog bij dat ik door dit boek het woord, meer nog: het concept 'regnicide' leerde kennen. Daar heeft het Nederlands, meen ik, geen alternatief voor. Willem van Oranje, dat was erg, maar toch niet genoeg als fundament voor een heel concept? Het woord deed me denken dat Nabokov vooral schreef in een Engelse, niet in een Amerikaanse traditie (dan zou 'presidentocide' meer voor de hand hebben gelegen). Nou ja, herlezen moet, zo veel is duidelijk.

Het (centrale) gedicht (of toch misschien niet), in gepaard rijmende, jambische vijfvoeters, beslaat de pagina's 33 t/m 69; 37 bladzijden in totaal dus. Het voorwoord: 13 t/m 29; summa 17; commentaar en index 73 t/m 315, samen 243 bladzijden; summa summarum 260. Dat betekent dat we hier te maken hebben met een editiefactor van maar liefst 7,027. Terwijl dit allemaal fictie is. Hoe verandert dit je blik op edities? Ach, die Kinbote toch... naar aanleiding van enkele woorden uit regel 149 ('One foot upon a mountaintop') noteert hij een commentaar van bijna tien pagina's waarin hij niet over de betreffende passage zegt, en alleen maar uitwijdt over de geschiedenis van Zembla, eindigend met: 'I trust the reader whas enjoyed this note.' (p. 147)

Heel toepasselijk is dat ik, per toeval, een tweedehands exemplaar van deze tekst las. Vóór mij was ene Alex eigenaar en lezer en annotator annex marginalist. Alex heeft allerlei strepen in de tekst gezet - onder woorden, in de marge - en ook korte notities geschreven, zoals naast de eerste strofe van Canto Two: 'paranoia'. Aldus doende, leverde Alex me een nieuwe tekst- en interpretatielaag. Of ik daarzonder al niet dol werd?!

Dat komt bovenop het gegeven dat Nabokov in deze tekst meesterlijk bedreven is in het alluderen niet alleen, maar ook in het formuleren. Hij lijkt werkelijk geen woord onbezonnen te hebben genoteerd, een tekst die in zekere zin ter verantwoording is van een 'obsessive stalker', als ik Alex' marginalium van pagina 81 even mag lenen.

Opmerkelijk is, tot slot, dat Shade's gedicht niet voltooid is volgens Kinbote (er zou een duizendste regel moeten zijn om het af te ronden) en dat Shade zijn gedicht heeft geschreven op systeemkaarten. Opmerkelijk, omdat in 2009 postuum Nabokovs laatste roman verscheen, The Original of Laura: een onvoltooide roman, geschreven op systeemkaarten. Wat is er dan nog fictief?

'but, for better or worse, it is the commentator who has the last word.' (29)

vrijdag 5 juli 2013

Rino Breebaart, You are a smartphone

[gruwel: Blogger doet vreemd met het verkleinen van foto's]

In: De gids 176 (2013), de internet gids, 19-06-2013. http://www.de-gids.nl/artikel/144920

Waardoor denk ik dat dit een prachtig kunstwerk is, zonder dat ik het grondig bekeken of gelezen, maar wel al een paar keer opnieuw op het scherm geroepen en bekeken, betuurd, flard-gelezen heb?

1. Ik denk dat de maker een Nederlander is, afgaand op zijn achternaam. Misschien is hij dat. Ik ken hem niet, maar vond al snel dit: 'Rino is a writer and editor based in Brisbane, Queensland' (zie Slow Review). Dat maakt hem nog geen Australiër; mijn nicht woont in Australië en zijn is van oorsprong volbloed Rotterdamse (oh nee, iets minder: alleen mijn oom was Rotterdammer, mijn tante is een Oost-Berlijnse). Breebaart publiceert in De gids, een Nederlands tijdschrift. Dat maakt hem nog steeds niet noodzakelijk een Nederlander. In de papieren Gids 176 (2013), nr. 5) staat een verhaal van Tim Parks, onloochenbaar een Brit. Maar: diens verhaal is in een Nederlandse vertaling opgenomen. 'You are a smartphone' is in het Engels opgenomen. Als Breebaart Nederlander zou zijn, zou het gebruik van het Engels in zijn werk een kunstgreep zijn. Een kunstgreep die het werk voegt naar de hedendaagse actualiteit van Amerikaanse inlichtingendiensten die wereldwijd elektronisch verzonden informatie tersluiks opvangen, bewaren en doorzoeken.

2. Het werk sluit op schijnbaar vanzelf sprekende, niet expliciet-reflecterende, niet meta-talige wijze aan bij een vervelende actuele, wereldwijde kwestie. Pas na een tijdje, in mijn hoofd althans, laat de geestige titel nare implicaties los.

3. Het lijkt niet op een gemaakt kunstwerk maar op een gevonden tekst, of anders minstens op een verzameling gevonden teksten. Een uittreksel van de aantekeningen van zo'n Amerikaanse afluisteraar. Daarmee wordt het een neo-Barbarber-werk. Leuk: een vleugje herkenning, nostalgie, maar toch actueel. Het lijkt wel een (gevonden) Wikileaks-document. Nog een dot actualiteit erbij.

4. Al heb ik er zelf geen meer, ik ben dol op typemachines (actualiteit drie: de Hermansmachines), en meer nog op typemachineschrift.

5. De onregelmatige inkting, de vage letters doen me zelfs denken dat het hier niet om een typoscript gaat, maar om een doorslag (maar dat kan al te welwillende inlegkunde zijn in plaats van waarneming). Maar ook gewoon machineschrift, door onregelmatigheid van aanslagen onregelmatig geïnkt, doet me denken aan potlood, potloodschrift en potloodtekeningen. En potloden heb ik wel, in overvloed en in dagelijks gebruik; voor tekst, voor tekening. Onovertroffen grafisch middel.

6. Dat juist dit document ouderwets getyped zou zijn, is volkomen absurd, of ironisch; je zou toch eerder de lay-out van een computeruitdraai verwachten. Zelfs kettingpapier uit een 24-naalds printer zou minder vreemd zijn, dan typemachineschrift. Dus is dit alles behalve een gevonden tekst. Het is een gemaakte gevonden tekst. Prachtig.

7. Het is een anaforisch opgezet gedicht.

8. Het is een volledig incompleet gefragmenteerd verhaal.

9.

donderdag 30 mei 2013

Robert Anker, Nieuwe veters

Verzamelde gedichten 1979-2006. Em. Querido's Uitgeverij BV, Amsterdam-Antwerpen 2008. Gebonden, met stofomslag. 408 blz., inclusief inhoudsopgave, aantekeningen, verantwoording en register op titels van gedichten en beginregels.

In principe, beter: door omstandigheden gedwongen, koop ik geen papieren boeken meer. Ze passen er niet meer bij. Alle boekenplanken in huis zijn bezet en overbezet (sommige oeuvres staan voor de helft regulier op de plank; de andere helft staat erachter, op de tweede rij). En als ik er dan soms toch nog één koop, moet er een ander voor wijken. Weg. Verdwijn, met pijn in het hart. Het huis uit, via digitale tweedehandshandel of - oh gruwel, maar soms is het niet te vermijden - oudpapierbak.

Afgelopen zaterdag zag ik in de kelder van De Slegte opeens dat mooie witte boek staan, Nieuwe veters, Robert Ankers verzamelde gedichten uit de periode 1979-2006. Lastige dichter: er was al een bundel met die titel, en in die bundel staat een gedicht met ook die titel, waarvan de dichter eens gezegd heeft dat het niet het titelgedicht is, als in: het thema-aanduidende, belangrijkste gedicht. En waarom die 27 jaar? Ah, oh, nee: de dichter werd toen 60. Ik heb alle bundels van Anker al, in eerste druk; ook de bundels die na 2006 verschenen. Anker is een van de weinige dichters van wie ik alles hebben wil, van wie ik alles lees, en van wie ik alles meerdere malen al las. Dit boek is een (vrijwel ongewijzigde) heruitgave van al die bundels tot en met 2006. Niets nieuws. Voor mij volkomen overbodig.

Toch gekocht. Zo'n mooi boek. Voor maar een tientje. En moet je zien: het omslag onder het kaft is prachtig paarsachtig blauw, met de naam van de dichter en de titel in blinddruk.

En sla je het omslag open, dan blijkt het bindwerk heel apart te zijn, met bindgaren in hetzelfde blauw als dat omslag. In het midden van elk van de dertien katernen lacht je dat blauwe garen weer tegemoet. En: het boek heeft een leeslint, ook blauw. Het is - terzijde opgemerkt - eenzelfde blauw als van het - losse - leeslint in Staphorst van Koos Geerds.

Nu moeten dus wel die losse bundels uit de kast. Maar ik doe ze niet weg. Deed ik ook niet met de losse bundels van Jellema en Van Eyck. Ze gaan naar boven, naar zolder, bij of in de studeerkamer. Daar is weliswaar evenmin plaats maar dat is een probleem dat opgelost moet worden, dat zich misschien wel (van)zelf oplost. Goede manieren staat trouwens al boven, op de eliteplank, de plank met epische poëzie. Dat gaat nog een heel gevecht om ruimte worden hier boven. Planknijd, ik voel het nu al zinderen.

Inmiddels las ik Waar ik nog ben weer. Stille poëzie met veel wit en poëticale symboliek ('Het potlood geeft contour aan / wat de radar nog niet ziet'). Een olijk, maar niet typerend citaat, het envoi van het laatste gedicht van de deels nostalgische afdeling 'Hout':

Hemelse prins, uw laatste zuidwester
doorstonden we glansrijk in polyester.
'k Lees inmiddels verder en verder. Kijk:

En verder en las weer 'Nieuwe veters' uit Nieuwe veters (1987) in deze Nieuwe veters (p. 141). Morgen Goede manieren. Het is echt lezen voor de lol, lezen om de lezenslust, en ook een lezen dat het gemoed verontrust, aan het wankelen brengt. Het is veel meer een verstaan dan een begrijpen dat er plaatsvindt. En ook een dubbele nostalgie, omdat er, naast dat gecombineerde heimwee en verder-willen, dat dorpsurbane uit de gedichten ('De bladeren in je hoofd zal je bedoelen'), het herkennen is van de al zo vaak in het verleden gelezen gedichten.

In mijn hoofd, bij mijn maag, hoor ik rinkelen. Een schip.
Vaart me één nacht ijs aan scherven, geen licht, geen mens aan dek.
En al dat water tussen mij waarin ik schots en schommel.
En ik zou wel meer willen citeren, maar beter is als iedereen de gedichten geheel en alle leest.

'Zit ze voor hem op de stang, zijn haar krullen koers genoeg.'

Nog een derde laag nostalgie is er doordat Anker vaak ook refereert aan eigen werk, we kunnen dit waarschijnlijk intratextuele thematiek noemen (inclusief kruisverwijzingen tussen poëzie en proza), en ook citaten uit allerhande werk van anderen door zijn teksten weeft: 'We zitten in de trein, zij en ik. / Vreemd en thuis, ontwaakt in een coupé.'

En ook zo mooi: dat onvolledige, het gestamelde, het schetsende van deze gedichten, die met enkele streken een wereld oproepen en weer laten verdwijnen ook om er een volgende voor in de plaats of naast te zetten. De ballade van de lege man, steeds opnieuw ingevuld, trachtender-, tastenderwijze. Met potlood geschreven, stel ik me voor.

Voor de volledigheid dit post-post scriptum d.d. 6 juni 2013: ten einde toe gelezen. Heerlijk, en ik accepteer zelfs dat scheutje abba-weemoed in 'Heimwee naar de dag voordat jij kwam.' Ware ik die ik was en had ik tijd, dan zou ik nu doorlezen in de na 2006 verschenen bundels: gemraad slasser d.d.t. en In het westen, de laatste trans. Maar die laatste las ik laatst al her. En tot genoegen. Oh ja, dat was voor het mini-college over 'Lèpugikuh' tijdens de nacht van de poëzie.

zaterdag 20 april 2013

Dirk van Weelden, Het laatste jaar

Roman. E-versie van de eerste druk. Amsterdam-Antwerpen: Uitgeverij Augustus. 230 pagina's.

Behalve het boek waarin de lezer continu aan z'n kop wordt gezeurd door een stom stuk schilderslinnen, heb ik nooit een wonderlijker roman gelezen dan deze jongste van Dirk van Weelden.

Deze zin schoot me te binnen toen ik erachter kwam dat in ieder hoofdstuk van deze roman een (andere) mechanische schrijfmachine de verteller is. Achterin het boek worden ze netjes voorgesteld, elk met een fotootje erbij en een fragmentje tekst in ieders eigen letter. Hoe bizar het ook lijkt, vreemd is het niet, als je maar eventjes een blik wierp op de website van de schrijver.

Van Van Weelden had ik al verschillende romans in huis, en die heb ik alle ook gelezen, maar geen van alle heb ik daadwerkelijk uitgelezen. Op een vreemde manier ben ik kennelijk (toch) gefascineerd door Van Weelden. Toen ik het eerste rumoer over deze laatste van zijn romans las en een interview in de Volkskrant ben ik evenwel/dan ook* (* ik weet niet wat hier van toepassing is, want van Martin Bril, over wie deze roman ook gaat, heb ik hoegenaamd niets gelezen, en zijn rokjesdag vind ik een überstompzinnig mannelijkheteroseksuele idiotie) toen dus, ben ik naar de digiboekhandel gesneld en heb me deze prachtroman op de hals gehaald, als ik dat nu eens zo mag zeggen.

Mooi aan deze roman is, wat mij betreft, niet dat (auto-) biografische fundament (want ik ken beide heren niet), mooi is (als in: vind ik) niet het omslag (want ik kocht een smoelloos e-boekje), mooi zijn niet de klaterende metaforen (die zijn er niet), maar mooi is de melancholie, het idealisme, de eigenzinnigheid, de welwillende rechtlijnigheid van de verteller achter de machines, zijn strakke, feilloze taalgebruik, en het absurde vertelperspectief, en het 'ronde' van de vertelling. Dat laatste in die zin dat de roman voortdurend refereert aan het gezamenlijke debuut van de twee hoofdfiguren, in wie inderdaad Van Weelden en Bril met hun Arbeidsvitaminen (1987) te herkennen zijn, mooi is dat dit verhaal toch geschreven is vanuit het standpunt van maar één van de hoofdfiguren, door de helft van een vriendschap, door een na-bestaande, door iemand die bestaat na de dood van een naaste, door wie een roman wil schrijven over zijn vriendschap met die ander, die andere schrijver, die inmiddels een jaar geleden overleden is. Je leest in zekere zin de roman over het ontstaan waarvan deze roman handelt, en daarmee lees je over het gehele oeuvre van de ene hoofdfiguur, van zijn debuut tot en met zijn laatste (jongste) roman, de onderhavige roman. De titel is dan ook ambigue: de roman gaat over het laatste jaar van het leven van (en met) de vriend, en over het jaar na de dood van de vriend, over het afgelopen jaar, en impliciet over het nieuwe begin in/tijdens het jaar na die dood.

Lastig: ik las deze roman op het apparaat waarmee ik nu dit bericht schrijf; even iets nazoeken kan wel, maar ik heb de tekst er niet letterlijk naast liggen. Onhandig, zeker waar het gaat over een roman waarin de tastbare mechanica, de techniek, de τέχνη van het schrijven zo centraal staat. Ook dat, het fysieke, en/maar interesselose Wohlgefallen, dat zo centraal staat in deze roman (en, denk ik, in het oeuvre van Van Weelden), maakt deze roman zo intrigerend. Het is misschien niet een mooi verhaal, maar wel een zeer fraai verhaal.

Eigenlijk houd ik niet heel erg van schrijversromans die over schrijvers gaan. Maar in deze roman is het schrijven zo fundamenteel verankerd in het leven, nee: in deze roman is het leven van de (achter de machines verscholen liggende) verteller zo fundamenteel verankerd in het schrijven, is zijn schrijven zozeer zijn zijn, dat het er niet toe doet dat hij niet een doorsnee burger is. Het schrijven is zo essentieel voor zowel de ene als de andere hoofdfiguur, dat ik die Künstlerischkeit niet erg vind. Het is een meta-roman die des niet tegen staande heel basaal, zeer fundamenteel is.

Als ik dit soort frases uit mijn beeldschermtoetsenbord weet te wringen, ben ik óf ver heen óf bijzonder onder de indruk van wat ik heb gelezen. Ik kies, met gemak, voor het laatste in dit geval. Dit was weer eens een roman die ik zo snel mogelijk uitgelezen, geabsorbeerd wilde hebben. Waarom, heb ik vast niet duidelijk kunnen maken in het bovenstaande. Hoe moeilijker dat is (of: hoe meer ik denk: wat dondert dat nou?!), des te beter is de roman waar het over gaat, denk ik. Tijdens het het lezen heb ik wel vaak gedacht: aantekening maken! Maar dan las ik toch maar liever door, zonder weerwoord.

maandag 11 februari 2013

Shira Keller, M.

Amsterdam: Podium, 2012. Paperback met flappen, 144 bladzijden.

Een gros bladzijden boordevol vertelkracht. Binnen een weekeind tweemaal gelezen, tweemaal genoten. Dat is wat kwantiteit betreft niet verbazingwekkend, aangezien de tekst - zoals gebruikelijk - pas op pagina 7 begint, en pagina's 8 t/m 10, 45 en 46, 133 en 134, 138 t/m 140 gereserveerd zijn voor de overgang tussen de vier delen, en de pagina's 36 89 en 113 slechts een kort, los alineaatje beslaan, en ieder van de vele, ongenummerde hoofdstukken niet bovenaan de pagina begint en niet ondereen eindigt. Zo blijven er minder dan 126 pagina's tekst over. In de beperking toont zich de meesteres. En gelet op de kwaliteit van de tekst is die snelle herlezing ook niet verrassend: goed spul!

Hoe beheerst van omvang, toch beschrijft deze roman van Keller een heel leven (heerlijk, een debuterend auteur die eens verder kijkt dan het eigen, particulier, dagelijks gedoe). Het vertelpunt ligt bij de beeldhouwster Leah Rosenberg, die een eervolle uitnodiging krijgt een zelfportret te maken; ze loopt daar echter op vast, door gebrek aan inzicht, door een te sterk besef van een gebrek aan identiteit, door het besef dat een mens het lot en het leven niet in eigen hand heeft. Maar de roman begint met deze zin: 'Breekbaar als een ongekookte spaghettistengel staat mijn moeder op de wc-rand, op haar sokken.' Als een burgerlijke uitvoering van de schikgodin Atropos staat dat mens, zoals iedere dag, niet met een schaar, maar met behulp van een liniaal een blad van de kalender te verwijderen. De jonge Leah walgt ervan.

De rode draad van de roman ligt tussen die jeugd en die volwassenheid. Het is de tragische geschiedenis van de uitzichtloze en al te eindige verliefdheid van Leah als derde klasser op haar leraar klassieke talen. Niet alles wordt verteld, en al zeker geen alledaagse dingen. Veel Raffung en ellipsen, gelukkig (want er wordt te veel gekletst in Nederlandse debuten, er wordt eindeloos geleuterd). Geen opvallende stilistische strapatsen, wel goede taalbeheersing, geen stoplappen, wel zinrijke herhalingen, geen flauwe humor, wel tragiek, geen zware pathetiek, wel intrigerend heen en weer springen tussen jeugd, verliefdheid en volwassenheid, geen melige woordgrapjes, wel - en betrekkelijk onnadrukkelijk - referenties aan de last van een Joodse achtergrond, allusies, verwijzingen naar Doornroosje, Pyramus en Thisbe, het ironische lot van Oedipus; zelfs The Cure wordt in dit netwerk geweven.

Vanaf het begin is er sprake van verdubbeling in een spiegelbeeld, waardoor het soms voor Leah onzeker is wat werkelijk, wat gedachtenwereld is. Die verdubbeling staat haaks op haar latere onkunde, onmogelijkheid zichzelf in een portret te objectiveren, en werkt dus zeer diep door, zozeer zelfs dat ze eraan gaat twijfelen of die hele verliefdheid, die relatie er ooit wel geweest is. Of het niet een sprookje was. Dat de leraar, met wie ze iedere dag een sprookjesachtige tijdloosheid beleeft, Markus Prins heet, lijkt te zeer aangezet, als ik het zo navertel, maar in de roman stoorde het me werkelijk niet. Ook de driemalige, stekelige verwonding aan haar hand is misschien op het randje, maar blijft mijns inziens binnen de perken, mede doordat Keller enerzijds ingetogen vertelt, anderzijds, op macro-niveau, ontzettend gevarieerd schrijft, componeert; de onderdelen zijn bijvoorbeeld aangenaam ongelijk van lengte. En naarmate de tragiek groeit, neemt het vertelritme toe. Deel II eindigt zelfs met drie alinea's die alleen bestaan uit het woord: 'Tijdsprong.' Gewaagd, maar effectief.

Omdat het zo diep grijpt (dit individuele geval is verre van singulier), is het maar goed dat de potentiële pathetiek in deze roman gekanaliseerd wordt in bijvoorbeeld de referenties aan verhalen, muziek, schilderkunst en mythen. Knap is de vondst, zowel letterlijk als figuurlijk, die Leah uiteindelijk van haar beeldhouwers-block verlost. En nee, dit is geen roman met een blij einde, maar een die uitmondt in moeizaam verworven inzicht.

vrijdag 1 februari 2013

Arjan Peters, Kreten uit een urn

De criticus in deze tijd. Nijmegen: Vantilt 2013. Geniet katern met omslag met flappen. 32 pagina's.

Even overwoog ik hier als titel boven te zetten: Peters gaat over lijken. Maar dat zou een afwijking zijn van de gewoonte van dit blogje; bovendien gaat Peters strikt genomen over as. Ratelband light!

Gisteren en vandaag keken mensen op treinstations en in treinwagons me vreemd aan. Ik zat het boekje te lezen waarin Arjan Peters twee lezingen en een necrologie heeft gebundeld. Niet dàt vonden ze vreemd, denk ik, maar wel dat ik steeds zat te grinniken en te schokschouderen van het lachen bij het lezen van die kreten. Het is trouwens een boekwerkje met een eenvoudige, stijlvolle, kraakheldere typografie (jammer dat het met krammen in elkaar getimmerd is en niet genaaid met een touwtje).

De titel van het boekje is ook de titel van de eerste lezing; de tweede lezing gaat over een van de activiteiten van een literatuurcriticus, namelijk het schrijven en op tijd en zo correct mogelijk plaatsen van schrijversnecrologieën in een dagblad, en de derde tekst is de liefderijke necrologie van Michaël Zeeman, eermalig chef en vriend van Peters; die necrologie verscheen op 28 juli 2009, de dag na Zeemans dood, in de Volkskrant onder de titel 'Strijder tegen de middelmaat' (die titel is tevens als zelfportret te lezen). Geen geheim zal het zijn dat ik het boekje vooral kocht en las wegens die eerste SCARAB-lezing d.d. 14 december 2012. SCARAB staat voor Studying Criticism And Reception Across Borders, een onderzoeksprogramma van de faculteit Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen.

D'outre-tombe, als het ware, maakt Peters maar weer eens duidelijk dat de literatuurkritiek nog steeds niet dood is (ondanks Martin Walsers Tod eines Kritikers uit 2002 of Rónán McDonalds The Death of the Critic uit 2007). Hij maakt daarnaast duidelijk dat we eigenlijk ook niet weten of de kritiek er vroeger echt beter aan toe was, ook al zijn er steeds weer mensen, ook critici, die dat beweren. Het een gaat vaak samen met het ander; Gail Pool doet in Faint Praise (2007) niet vrolijk over de staat van de kritiek en schetst een grote, lange, neergaande historische lijn, die vreemd genoeg aanvangt met het begin van de kritiek zelf; kritiek is in veler opinie niet goed, of ze deugt niet. En steeds denkt men uit te moeten leggen hoe het beter kan (Jos Joosten - van SCARAB - onderzocht die literatuurkritiekkritiek en stelt er tegenover dat academisch kritiekonderzoek niet gericht moet zijn op wat de criticus moet, maar op wat de criticus doet, zoals ongeveer de titel van zijn oratie uit 2007 luidt).

Peters' betoog is helder, scherp, geestig, vilein en, als gezegd, optimistisch. Het evangelie van de criticus bestaat uit drie woorden, stelt hij: nieuwsgierigheid, hartstocht en stijl. Gedurende al de achttien bladzijden die zijn lezing telt, geeft hij er blijk van dat evangelie van harte en met verve uit te kunnen dragen. Peters slaagt er, zoals anderen die het belang van de kritiek benadrukken, niet goed in een heel concreet doel van de kritiek te formuleren. Als dat al zou kunnen. Hooguit: 'reageren op het verschijnen van een boek, vertellen hoe het in elkaar zit en laten zien hoe je erover kunt oordelen - wat iets heel anders is dan verwachten dat de lezer jouw opmerkingen onderschrijft.' (5)

Aan dat laatste is gekoppeld dat een criticus ook niet hoeft te verwachten dat zijn lezers rechtstreeks naar de winkel rennen. In tegendeel: liever niet! Stel je voor dat een criticus die invloed had. Dat zou pas een dooie boel worden. Die macht wordt de criticus wel toegedicht, zeker de criticus uit de goede oude tijd; die kon immers een schrijver maken of breken. Maar, zegt Peters, 'In de twintig jaar dat ik kritieken schrijf in de Volkskrant heb ik nog niet één keer een schrijver gebroken, ik hoor het me haast me spijt zeggen.' (11) Peters op z'n best: puttend uit eigen ervaring, scherp oordelend als Hermans, en schrijvend met een stijl en een humor als van Brakman.

Peters noemt recenseren ook terugschrijven, niet aan de auteur, maar aan het boek (11). Een criticus gaat een gesprek aan met een boek. Maar een boek spreekt niet terug; een schrijver wordt ook niet geacht terug te schrijven; en critici reageren, denk ik, zelden direct op elkaars kritieken. Lekkere gesprekken zijn dat?! Maar ze zijn nodig, omdat de verspreiding van wat kwaliteit heeft en kwetsbaar is, niet vanzelf spreekt (18).

Misschien lijkt literatuurkritiek op de literatuur zelf, is haar belang alleen in paradoxen te formuleren en wordt ze, om de gisteren geabdiceerde DDV aan te halen, bedreven 'uit nutteloze noodzaak'.

maandag 28 januari 2013

Philip Roth, Everyman

London: Jonathan Cape, 2006. 186 bladzijden.

Het boek lag al gelezen in huis, maar nog niet door mij; wel ooit Portnoy's Complaint (toen niet geheel aan mij besteed) en recentelijker (maar historische fictie is een vak apart); en toen hield de goede man op met schrijven terwijl ik net verlegen zat om een stuk epiek. Nou, sprak E. E. de Ga, dan doe je deze toch, en hield een overzichtelijk, zwart boekwerk omhoog, hardcover met zwart stofomslag. Roth, dus. En ik dacht: 'Ja'.

En terecht. Ik heb het - bezigheden buitenshuis hebbende - niet zeer vlot uitgelezen, maar dat stemde me zeer gelukkig. Zolang ik het niet uit had, kon ik erin verder. Wat een eenvoud van vertelling en wat een krachtig opgeroepen wereld en tijdperk. En dan al die noodlottige mislukbaarheid van het leven, die erin wordt uitgeserveerd alsof het een heerlijkheid is. Wat een ritme van vertellen ook.

Bizar is het perspectief. Een alwetende vertelinstantie. Maar eigenlijk een (verhulde) ik-vertelling. Maar ja, het begint bij de begrafenis van de hoofdfiguur; dan kan je niet met een ik-verteller aankomen. Wel met zo'n schier neutrale alweter; die overziet dat hele leven. Ik liet me er lijdzaam door leiden. Van de ene mislukking langs de volgende naar het eind.

Opmerkelijk, dat het Roth is gelukt de hoofdpersoon geen naam te geven, dat geen van zijn tegenspelers hem bij zijn naam noemt, en dat dat geen enkele keer storend of kunstmatig is; het valt eigenlijk nauwelijks op. Daardoor kan hij inderdaad een elckerlyc worden. Heel vrolijk hoef je daar niet mee te doen, want het is allemaal maar uitstel tot de ondergang. Maar mooi geformuleerd. Ik sla het boek echt lukraak open en lees:

"I took it," she said. "I can't take any more."

Geen mooimakerij, geen gedraai. Beginnen bij het graf, en er langzaam naartoe werken. Daartussen een levenomspannende roman over een mens die het toch maar probeert.

vrijdag 4 januari 2013

Hanneke Hendrix, De verjaardagen [3.0]

Breda, De geus, 2012. Hardcover met stofomslag. 285 blz.

Een opmerkelijk verhaal, over twee vreemde, althans niet soepel met hun omgeving sporende personages, Boris en Lies, in een dorp, voor een belangrijk deel in 1980 zich afspelend, weergegeven door een verteller die er niet is, zich niet opdringt als personage en ook niet als verteller, maar die zich toch af en toe tussen de regels door dringt met opmerkingen over wat 'we' van het leven (moeten of zouden kunnen) vinden, en anders wel met kanttekeningen over wat 'je' ervan weet. 'Je hoort mensen weleens zeggen dat je niet kunt missen wat je niet kent, maar Lies was het levende bewijs van het tegendeel.' (74) Zoiets. Soms wordt de lezer heel amicaal toegesproken: 'Als je als kind ooit kwaad werd op een ouder die voorzichtig je haar uitkamde, maar je tóch pijn deed, dan kun je je misschien inleven in hoe het bij Lies werkte.' (85)

Maar dat – die onduidelijke of ambivalente positie of indentiteit van de vertellende instantie – stoorde me in het geheel niet, doordat ik veel te nieuwsgierig was, ook toen ik deze roman voor de derde keer las, naar hoe het verhaal zich zou ontwikkelen. En die ontwikkeling gaat aanvankelijk alles behalve vlug. Deel I bevat een uitgebreid exposé (als dat de juiste term is uit de klassieke retorica), en komt pas na een proloog, die zowel veel onthult als ook nog in het vage houdt, en een tweetal motto's, waarvan er een ontleend is aan De mythe van Sisiphus van Albert Camus. Ruim baan voor de existentiële absurditeit.

Ook dat trage exposé vond ik niet erg, omdat het verhaal over van die maffe of absurde of beter nog: excentrische personages gaat; het zijn (licht)beschadigde buitenstaanders, à la Renate Dorresteins figuren. Of ook wel Tommy Wieringa's personages, want aan die lui in dat dorp van Joe Speedboot zitten ook een paar steken los, en ook zij staan enigszins naast de gemeenschap waar ze toe (moeten) behoren (waarom weet ik nu nog dat dat dorp Lomark heet?). Ook Pontus Beg is weer zo'n zijdeling, net als de vluchtelingen en anderen in Dit zijn de namen, opnieuw een roman die gesitueerd is in een maar half-bekend oord (vergelijk Caesarion en meer nog Alles over Tristan).

Lies heeft een ernstige huidaandoening, epidermolysis bullosa, waardoor ze permanent gezalfd en gezwachteld door het leven gaat en bijna nooit buiten komt en vrijwel geen aanraking verdragen kan. Ook haar organen zijn kwetsbaar; ze eet daarom alles aangelengd met grote hoeveelheden mayonaise. Boris daarentegen, wiens moeder de deur niet meer uit komt, is eveneens vaderloos maar voorzien van een andere afwijking: bij het minste of geringste gaat er van alles onder zijn handen aan scherven, in gruizels en erger. Ook opzettelijk. Hij is bij vlagen uiterst verwoestend. Wat z'n ogen zien, maken z'n handen kapot; maar mentaal is hij uiterst gevoelig. En die twee, duidelijk tegendelen, vinden elkaar (duhuh, ze wonen zelfs naast elkaar). Boris is soms net Theo Maassen, of een andere Maaskanter, bijvoorbeeld als hij tegen zijn wettelijke maar niet biologische vader uitvaart: '"En wie ben jij nou helemaal? Jij moet je bek houden," zei Boris zonder van zijn Libelle op te kijken.' (119)

In Deel II (119-209) loopt het helemaal uit de klauwen, vooral met Boris. Volkomen door het lint. Een schier apocalyptische verwoesting, maar dan op dorpsschaal. If you can't join them, destroy them, lijkt het.

Deel III volgt na een ellips van maar liefst vijftien jaar, wat een aangename, onverwachte verandering in het tempo en de blikrichting van verhaal is. Nee, geen blij einde. In zeker zin zelfs geen einde. Maar dat ga ik hier niet verklappen, behalve dan dat die structuur goed aansluit bij het eerste motto van de roman, dat van Camus' Mythe van Sisyphus.

Ik heb deze debuutroman nog eens op m'n gemak herlezen [16-01-2013] omdat de sfeer ervan me erg beviel, en dat doet ze nog steeds. Een beetje Alex van Warmerdammerig, inclusief absurdistische dialogen en de personages, zeker de bijfiguren, die een opzettelijk bordkartonnen gestiek en een schematische karakterstructuur hebben. En niet minder interessant vind ik de wijze waarop Hendrix zin en onzin mengt, en hoe ze nu eens expliciteert wat toch al voor de hand ligt en dan weer onverklaard laat wat moeilijker te begrijpen is. Dat amalgaam draagt de opmerkelijke sfeer van deze.

De wijze waarop de titel is verwerkt in het verhaal, is ook een voorbeeld van de eigenaardige compositie. Belangrijke gebeurtenissen vinden plaats op verjaardagen van personages; dat lijkt op een heldere structuur, maar anderzijds is het volkomen irrelevant dat die combinatie er is; maar bij een derde blik is er toch weer een thematisch verband met de buitenhuwelijkse, of zelfs buitenrelationele verwekking van Lies en Boris; die vond plaats op een verjaardag van hun respectieve moeders, maar daarmee hoeft nog niet ook hun eigen verjaardag belast te zijn; toch is daar ook iets mee.

Behalve absurd, in de tragische zin van het woord, zijn de in het leven geworpen (hoofd)personages ook fundamenteel gekwetst en machteloos, maar strevend naar geluk. Toch is deze roman niet pessimistisch of deprimerend. De lichte, humoristische kant van het absurdisme heeft namelijk ook veel ruimte in De verjaardagen, misschien wel doordat het boek 'bijna in z'n geheel geschreven [is] aan tafel 11 op de bovenverdieping van Café In De Blaauwe Hand' (287). Maar ja: 'Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval.'

Of dit nu een coming of age-roman is, of sowieso een young adult-roman, dan wel een kluchtige en melancholische liefdesgeschiedenis, of vooral een als sociale satire vermomde existentiële, trag(ed)ische roman, durf ik niet te zeggen. Dat moeilijk vast te pinnen karakter is een zeer aantrekkelijk aspect ervan. Ik heb me ook de derde keer dat ik De verjaardagen las, anno 2022, geen moment verveeld. In tegendeel: ik raakte weer geboeid door dat verhaal dat voortdurend balanceert op het randje van wat nog net kan, terwijl je weet dat het eigenlijk, in de werkelijkheid, zo niet kan. Maar dat terwijl het wel levensecht overkomt.