maandag 28 december 2009

E.H. Gombrich, Een kleine geschiedenis van de wereld

10e dr. Bert Bakker, Amsterdam 2009. 299 blz. [1e dr. 2006; oorspr. Eine kurze Weltgeschichte für junge Leser, 1985] [nog oorspronkelijker verschenen in 1935].

Daar was ik tijdens het kerstreces even aan toe: een knoert-eenvoudig boek dat zonder nuancerende, ironiserende, postmodern-zelfrelativerende omwegen knalhard en uiterst verstaanbaar eventjes vertelt hoe het was met de mens, vanaf de oertijd, hoe het verder ging, en waar we nu ongeveer zijn. Alles op een rijtje. Zeer belerend, zonder moeilijk doen. Geen noten, geen literatuurlijst, geen bronnen. Ook geen plaatjes trouwens, alleen enkele heel lelijke kaartjes, zonder enig bijschrift (waar ik de uitgever toch wel een berisping voor zou willen geven). Alleen maar de grote bekende gebeurtenissen, in een betrekkelijk helder verband gepresenteerd. En waar nodig wordt er iets verteld waar we een bekende naam aan hebben te danken. Ik ben weer helemaal opgefrist.

Af en toe viel ik tijdens het opfrissen overigens wel van m'n stoel vanwege het hoog gehalte eurocentrisme en de ongereflecteerde judeo-christelijke voorkeuren en het, naar ik maar aanneem, volkomen onbewuste voorloorlogse mannelijk chauvinisme; maar daar zal de afstand van ruim 74 jaar wel debet aan zijn. Ook dat is geschiedenis.

Opmerkelijk is dat de inleidende tekst op het achterplat niet overeenstemt met het voorwoord. Achterop heeft de uitgever laten drukken dat Ernst Gombrich in 1935 (hij was toen 26 jaar oud) door een kennis werd 'gevraagd of hij een wereldgeschiedenis voor een jeugdig publiek zou kunnen schrijven.' Maar kleindochter Leonie Gombrich schrijft een leuker verhaal. Zij vertelt in haar voorwoord dat de werkloze, net gepromoveerde Ernst Gombrich door 'een bevriende jonge lector' gevraagd werd 'een Engels geschiedenisboek voor kinderen' in te zien, 'om het eventueel in het Duits te vertalen. [...] Mijn grootvader was niet onder de indruk van het boek en zei tegen de uitgever, Walter Neurath [...] dat het niet de moeite loonde het boek te vertalen. "Ik denk dat ikzelf een beter boek zou kunnen schrijven," zei hij tegen Neurath, waarop die hem vroeg eens een hoofdstuk op te sturen.' (p. 17) Dat beviel wel, en vervolgens moest Gombrich zien zijn boek in zes weken te schrijven, opdat de oorspronkelijke planning van de uitgever niet in de war zou raken.

Ook opmerkelijk is dat de titel van het boek niet geheel vertaald is. Het element 'voor jonge lezers' ontbreekt, terwijl het wezenlijk is voor het boek dat het gericht is tot en op en aan kinderen, plusminus eerste klassen middelbare school, of zelfs hoogste klas basisonderwijs. Gombrich gaat namelijk om alles maar duidelijk te maken bereidwillig tot zeer ver over zijn enkels door de knieën (als ik even deze mooie didacto-pragmatische hyperbool van Erwin Mantingh mag lenen). Hij zei er dit nog over: 'Ik wil benadrukken dat dit boek niet was en is bedoeld om de geschiedenisboeken op school te vervangen, want die dienen een geheel ander doel. Ik wil graag dat mijn lezers zich ontspannen en de geschiedenis lezen zonder dat ze aantekeningen maken of namen en dat moeten onthouden. Ik beloof dat ik ze niet zal overhoren.' (p. 20) Overhoren doet hij inderdaad niet, maar hij kan het niet laten om toch steeds dingen in herinnering te roepen en terug te verwijzen naar eerder vertelde onderwerpen. Moet een heel aardige man geweest zijn.

Niet minder opmerkelijk is dat dit boek werd geschreven in 1935. Achteraf lijkt het idioot om net voor de Tweede Wereldoorlog een alomvattende wereldgeschiedenis te schrijven. In een latere uitgave, in 1985, heeft Gombrich wel nog een hoofdstuk toegevoegd waarin de Tweede Wereldoorlog ter sprake komt, maar dan in een soort nawoord, waarin hij in bedekte termen zijn verbijstering erover uitspreekt dat hij eerder had gehoopt te kunnen schrijven 'dat de "werkelijk nieuwe tijd" pas begon toen de opvattingen van mensen zich niet meer richtten naar de brute levenswijze en daden uit vroeger tijden. Die nieuwe tijd begon toen de ideeën en idealen van de zogenaamde Verlichting in de achttiende eeuw zo algemeen werden dat men ze sindsdien vanzelfsprekend achtte. Toen ik dat schreef, kon ik me niet voorstellen dat men nog eens zou overgaan tot het vervolgen van mensen met een ander geloof, dat men bekentenissen door middel van foltering zou afdwingen en zelfs de mensenrechten met voeten zou treden.' (p. 291) Dat noemt hij een 'treurige stap achteruit'. Het is wel zuur nu vast te moeten stellen dat we wereldwijd gezien 24 jaar later eigenlijk nog steeds geen stap meer vooruit zijn gekomen.

Herta Müller, Hartedier

uit het Duitse vertaald door Ria van Hengel. 2e dr. De geus, Breda 2009 [1e dr. 1996; oorspr. Herztier 1994] 216 blz.

Het boek met het oranjeïge omslag ligt op de tafel. De stugge hardcover met het stofomslag ligt op de tafel. De roman met de stomme titel ligt op de tafel. Ik zit op de bank. Misschien is het boek met het oranjeïge omslag op de tafel een stugge hardcover. Misschien heeft de roman met de stomme titel een oranjeïge omslag. Misschien staat de bank bij de tafel in de salon. Misschien ligt de oranjeïge, stomtitelige stugge hardcover op de salontafel.

De witregel slaat als een pokdalige tang op een luizig varken met klaporen. Het luizige varken met klaporen houdt niet van stugge hardcovers. Stugge salontafels hebben stomme omslagen. Het schiet niet op.

Het waait. De oude tante met het paardenhaar zit stug op het lelijke omslag. Yourik slaat het boek hard grondig dicht. Dat was niet nodig. Als hij het loslaat, klapt het vanzelf dicht. Ook als hij pas halverwege is. De oude tante met het paardenhaar kijkt stug de andere kant op.

Zo kan het nog lang doorgaan. Elke zin is er een. Stug volhouden, zei Herta harteloos tegen de dieren.

vrijdag 27 november 2009

Tom Lanoye, Sprakeloos

2e dr. (paperback met flappen) Prometheus, Amsterdam 2009 [1e dr. (gebonden) 2009]. 360 bladzijden.

Sommige boeken schrijven hun eigen recensie. Dit met zijn titel. En met de blurb achterop. Het 'Hartverscheurend en hilarisch' van De morgen is me weliswaar wat al te zeer allitererend aangezet, maar in 'Moeiteloos naast het beste van Claus en Boon' van De tijd kan ik me, voor zover ik die vergelijking met recht en reden kan maken, zeer wel vinden (Claus zal wel vooral door de hoofdrol van de moeder zijn ingegeven; de vergelijking met de deels zelfreflexieve, exhuberante spraakwatervallen van boontje is zeer op zijn plek); 'Meesterlijk mooi. Vijfsterren-boek' zegt Cutting Edge, daarmee, net als De morgen, het woordenklankplezier van Lanoye papegaaiend, helaas in combinatie met een verfoeilijke boekenbijlageclassificatie; met (opnieuw) De tijd: 'Het mooiste wat Lanoye ooit schreef', wil ik wel, maar durf ik niet in te stemmen, omdat ik niet echt alles van Lanoye las, en van Het derde huwelijk bijvoorbeeld ook erg heb genoten.

Dit is een kostelijk boek. Geen regelrechte roman, geen auto- geen biografie, geen loutere ode, wel bijna een epos. Met de moeder, met al haar onaangename kanten erbij, als middelpunt en heldin, ook al zijn haar daden dan niet eens zo groots. Dat is wel het taalverhaal waarmee Lanoye haar hier eert, herinnert en bewaart. Episch is ook de langdurige voorgeschiedenis, het zich maar niet hebben kunnen/durven zetten tot het schrijven van dit boek dat in dit boek mede wordt beschreven; eigenlijk begint het verhaal over de moeder pas op bladzijde 74. Episch ook de (indirecte) beschrijving van het (naoorlogse) leven in Sint-Niklaas dat met het leven van de moeder mee komt; episch ook de aanroeping van de muze ('Come on, Johnny. Kom en graaf in mijn memorie. Grijp het stuur van mijn bolide en leid me, bégeleid me, op die winterse rit van toen'), episch ook het equivalent van wat in de theorie van de epiek wel heet 'the catalogue of ships', hier een lange lijst van Sint-Niklazenaren, waarvan ieder item begint met 'Daar was' of 'Daar waren', een schaamteloze waslijst, die vierendertig pagina's lang is.

Tegelijk is Sprakeloos een heel grote, lang aangehouden, lyrische monoloog, waarin de lezer expliciet door de verteller wordt betrokken. Dat, en het schaamteloos bandeloze van dit boek, deze voortdurende demonstratie van het tegendeel van het adagium dat 'less' 'more' zou zijn, maakt het tot zo'n daverend festijn, ondanks alle ellende die erin beschreven wordt. En al lijkt Sprakeloos met z'n vele uitweidingen, en passages tussen haakjes, en terloopse toevoegingen, en tussen vierkante haken apart gezette commentaren, en afwijkingen van de chronologie der gebeurtenissen op een plas, een zee, een chaos, een kuip mortel die van een stelling valt, alle onderdelen haken stevig in elkaar en zijn weloverwogen gedoseerd en geplaatst, zoals de dood van 'de Lastigste', en de coming out van de verteller, die chronologisch vroeger had gekund, maar in deze vertelling zo is gemonteerd dat de reactie van de moeder wel heel navrant is, waardoor de sympathie die je als lezer voor haar hebt gekregen, op het laatst nog bijna vergald zou kunnen worden.

Het is veel ellende in dit boek, met veel dood: broer, vader, moeder, om maar enkelen te noemen, en dan die beroertes, de razernijen, het taalverlies van de moeder, de opnames in inrichtingen. Dat een mens daar zo'n gloeiend verhaal van weet te maken. Misschien ben ik een bevooroordeeld lezer. Ik ben even oud als Lanoye, en denk: dit boek is '"het leven zoals het leven is"', maar dan wel heel goed verteld.

zondag 18 oktober 2009

Maria Stalie, Boogschutters

Maria Stahlie, Boogschutters Copyright Foto: F. Stolk, Utrecht Prometheus, Amsterdam 2008. 352 bladzijden, 9 hoofdstukken.

De crisis is overal. Zie mij, ik leen een boek in plaats van het te kopen. Men kan ook zeggen: verstand komt met de jaren. Misschien dat daar ook bij hoort (bij crisis zowel als verstand) dat ik in de afgelopen dagen heb besloten de lat van Klasse! lager te leggen. Er kwam me de laatste tijd al te weinig overheen. Vooralsnog leg ik de schuld dan maar bij mezelf, mijn al te benepen smaak, 'ofzoo', om Gerrit Achterberg maar weer eens aan te halen, want dit is niet goed geschreven. En laat ik die lat meteen ook maar wat vaster leggen, zodat ook veel van wat er tegenaan tikt er alsnog overheen kan komen (zij het met een blauwe plek). En wat het echt niet haalt...

Aan Stahlie's De lijfarts meende ik goede herinneringen te hebben: een echt heel dikke pil, waarin de vertelling niet erg op wilde schieten, en juist dat was er de kracht van, plus dat vreemde, in zichzelf gekeerde hoofdpersonage bij wie ergens een ferme steek los zat, plus nog iets anders wat ervoor zorgde da ik steeds maar verder wilde lezen, met zo'n popenkastspanning, vanuit het publiek roepend: nee, nee, kijk daar nou... achter je! Vandaar dat ik goedgemutst aan Boogschutters begon, eens te meer omdat ik me kort hiervoor enigszins verdwaasd door De bewaker van Peter Terrin had geslagen: ik was wel toe aan een verhaal, met mensen en gebeurtenissen in een echte ruimte en echte tijd.

Het was me ontschoten dat De lijfarts al in 2002 was verschenen; ik las het ruim zeven jaar geleden, want op 10 juni 2002 noteerde ik er een verslagje van. Nu ik het teruglees (deel IV van het boekenboek), zie ik dat mijn waardering zeker niet onverdeeld positief was (lijvig, hier en daar zwaarlijvig; weinig raffinement, veel herhalingen en dei ex machinae, en: 'de motieflijnen ligen niet bepaald onderhuids').

Het zal duidelijk zijn: mijn muts zakte gedurende het lezen van Boogschutters steeds verder van zijn plek, en zakte uiteindelijk diep over mijn vermoeide ogen. Wat jammer. Wat jammer.

Het begon zo goed. Ik leende het boek in de Utrechtse gemeentebibliotheek. Een lekker dik boek (zo volumineus als Knuvelders deel I), dat door anderen al helemaal is scheefgelezen, grauw en groezelig op snee, maar met een pront omslag. En, wat ik helemaal niet gewend ben, een categoriserend stickertje op de rug. Alsof het boek uit de kast van een neurochirurg komt, maar bedoeld is, denk ik, dat het gaat om een psychologische roman. Ik kreeg bij aanblik van de biebboekruggen haast de neiging om thuis eens te proberen of ik dat zou ook durven: al m'n romans te categoriseren... psychologisch, oorlogs, detectiefs, humoristisch, spannends e.t.q. Maar het resultaat zou waarschijnlijk zijn dat die categorisering volkomen nietszeggend is: of ze zijn allemaal van het zelfde laken, of het zijn allemaal totaal verschilende pakken, of de pakken zijn van allerlei lakens en zelfs niet allemaal pakken. Denk ik.

Boogschutters is een vreemd boek, niet alleen omdat het inderdaad een psychologische roman is (ik begrijp het stickertje nu wel: er gebeurt weinig in zo'n roman, maar iedereen, van oma tot kleinkind, van eerste tot ex-echtgenote, van buurman tot dorpeling, denkt er iets van en uit dat in gedachten en/of woorden, mondeling en/of schriftelijk, en anderen horen/lezen dat dan weer wel en/of niet, zodat ze elkaar wel en/of niet begrijpen en denken te begrijpen).

Boogschutters is vooral een vreemd boek omdat het lyrisch is: er is een ik-verteller die tegen een ander praat, zijn verdwenen geliefde. Ik blijf dat vreemd vinden voor een roman, al realiseer ik me dat Begeerte heeft ons aangeraakt ook zo'n roman is. Het kan dus wel. En er zullen wel meer voorbeelden van zijn. Maar in dit geval bleef het me maar storen dat er een verteller zit te vertellen tegen iemand die er niet bij is en die ikzelf in ieder geval niet ben; ik heet niet Françoise, zodat ik me voortdurend buitengesloten voel bij het lezen; ik voel me niet eens een mogelijke invulling van de geïntendeerde lezer. Gelukkig heeft Stahlie geprobeerd die monotone lyrische uitsluiting te doorbreken. Haar hoofdpersoon is een schrijver (toch niet echt de meest interessante professie voor een personage in een roman; daar zijn er al zo veel van). En die schrijver gaat er af en toe toe over om zijn relaas aan Françoise in de vorm van een vertelling te gieten. En dan kom je dus in een soort ingebedde vertelling over Françoise en Alex terecht. Een beetje flauw, maar het doorbreekt die monoloog, en je mag als lezer weer enigszins meedoen.

Boogschutters is ook vreemd, doordat het wanstaltig (en dat bedoel ik ook zo: onwelvoeglijk) pathetisch is, zelfs al in de wijze waarop het met de deur in huis valt:

Françoise, ik smeek je: kom terug!
Pagina 9; cursivering, uitroepteken en nodeloze telling - 'ik smeek je' - allemaal conform origineel). Mogelijk nog erger is de daar direct op volgende zin:

Dat zijn de woorden die ik om twaalf uur middernacht, klokke nieuwjaar, met de slappe wijsvinger van mijn rechterhand in het beslagen woonkamerraam trok.

Ware dit het begin van een debuut, ik hadde het boek onverwijld naar de uitleen teruggebracht en wenend teruggedacht aan het verspilde leengeld en het moois en goeds dat ik daarmee had kunnen doen, in mijn handen verbitterd het inleverbewijs verwringend.

Achteraf is me duidelijk dat de toon hiermee gezet is. Maar omdat het crisis is, had ik me voorgenomen mild gestemd te zijn en Boogschutter net als De bewaker een eerlijk proces te gunnen: lezen, doorlezen en uitlezen. Ik ben onder de indruk van mijn wilskracht en doorzettingsvermogen in dezen.

Het boek uit, had ik geen zin meer terug te zoeken wat precies de formulering was waaromheen het gebouwd is. Toen bedacht ik me dat deze auteur, gezien de talloze herhalingen in het boek en gezien de even talrijke cursiveringen van kennelijk van belang geachte passages, geen middel ongebruikt zou laten om de boodschap erin te hameren en keek op het achterplat. Daar staat in een forse, schreefloze letter:

De woorden en daden van een mens kunnen vergeleken worden met de pijlen van een boogschutter. De meeste mensen zijn wereldse boogschutters en hun pijlen, vanaf de mond geschoten, komen geregeld in de buurt van het beoogde doel. Een enkeling echter is in staat zijn boog tot aan het oor te spannen. De zinderend-zingende pijlen van zo'n metafysische boogschutter slaan wónden in hun doelwit.

Inkoppertje. Sommige boeken reiken hun eigen recensie aan.

Op het diepst van zijn ellende gekomen, besluit Alex niet verder te vertellen, maar het schrift, sorry: het zwarte schrift van zijn dochter Lisette te lezen. En ja, op pagina 272 begint wat Lisette van dertien jaar geschreven heeft. Dat duurt maar liefst tot en met bladzijde 333. Een vertelling van dik zestig pagina's binnen een roman kan goed werken, maar in al dat geschrijf van Lisette van dertien - de auteur doet ook nog eens haar best de stijl van een dertienjarige na te bootsen, helaas, met gaandeweg steeds vaker een uitroepteken aan het eind van een machteloze zin - in al dat geschrijf worden de gebeurtenissen van pagina 9-271 opnieuw verteld (quadratuur van de herhaling), nu dus door Lisette, maar dan nog: niets nieuws onder de zon, vrijwel niets nieuws. Slaapverwekkend deze perspectiefwisseling. De auteur denkt er nog wel aan Alex te laten vertellen, aan die Françoise weer, dat hij de woorden van Lisette heeft overgeschreven (we lezen immers quasi alleen maar dat wat Alex schrijft). Op deze manier:

Dit is wat ik ging doen toen ik me eenmaal aan mijn bureau had geïnstalleerd: ik begon het schrift van Lisette in mijn eigen blocnote over te schrijven. (p. 339)

Hoeveel stijl- en vertelfouten kan je in één zin maken?

Dat ingelaste geschrift van Listte is geen uitweiding (die op zich wel nodig is, omdat in de hoofdstukken ervoor over Lisete steeds vaker werd verteld dat ze vreselijk uit de rails was gelopen, zonder dat erbij verteld werd hoe dat dan wel was gebeurd), het is een heuse mise en abyme. Geen lezer zal dat ontgaan, want op p. 335 vertelt Alex:

Luister naar wat ik bedacht, luister naar een paar van de wereldse pijlen die ik op mijn geknakte boog had in reactie op de woorden van mijn dochter. Ik wist [...]. Ook wist ik [...]. En dit: [...] Lisettes toon had me - op mijn dieptepunt en voor het korte moment dat ik nog te leven had - losgebroken uit mijn versteende staat, uit de kluisters van mijn fossiele ego. Mijn dochter, mijn dochter de metafysische boogschutter.

Misschien speelt mee dat ik een Ram ben?

vrijdag 2 oktober 2009

Huub Beurskens, Bange natuur

en alle andere gedichten tot 1998. Meulenhoff, Amsterdam 1997. 415 stevige, zachtgetinte, gebonden bladzijden. Het gaat me nu niet om het hele boek, maar vooral om 'Charme' (p. 159-216) en 'Iets zo eenvoudigs' (p. 327-341). Ik herlas beide gedichten medio juni dit jaar voor de zoveelste maal, maar dat was in het kader van een college over lange gedichten, waardoor ik vergat ze als hoogstaand leesplezier te melden in dit blog. Dat is dan nu rechtgezet.

Ze blijven me, sinds ik het mooie boekwerk kocht, twaalf jaar geleden op 25 oktober 1997, fascineren, deze uitweidingen die overpeinzingen zijn van de vergankelijkheid van de menselijke existentie respectievelijk het genoegen van het paradoxaal ontheven zijn - gedurende korte momenten na hazenslaapjes - aan alle levenszin. Het schijnbaar geheel vrije van deze verzen is zo mooi; ze huppelen, lijkt het, maar door van hoog naar laag, van ernst naar luim en weer terug, schijnbaar achteloos genoteerd, maar bij nader inzien vol van rijmen en met een imponerend meesterschap over de taal aan het papier toevertrouwd, zoals ze dat aan het eind van de negentiende eeuw zo mooi wisten te zeggen. En omdat ik het moeilijk vind om uit te leggen (en omdat het me sowieso niet lukt om de enorme gevarieerdheid aan taal, thema's en vormen weer te geven) doe ik maar een citaatje, het begin van 'Charme':

Ochtennevel waarin een dunne stad
zich blauwig wast alsof ze
op het natte blad penseelstreek
was die nog niet wist

wat lucht wat vorm wat water was:
torens, koepels, daken,
al het licht, nog niets staat vast.
Twee dames drinken thee

op het terras. Een heer
leest in zijn Hallwag
wie Carpaccio was.

H'm, dit is al meer dan ik bedoelde. Maar als ik dan terug het boek in kijk, zie ik dat het zo verdergaat:

De cameriere loopt te geeuwen,
cinzanorood staan zijn parasollen
op de dag geschreven. Naar open
zee trekken zilvermeeuwen.
Zo vroeg en dan al leven.

Zo moet een dag in Venetië - ik ben er nooit geweest nog - wel beginnen. Let op al die kleuren en de aquareltechniek in deze tastende taal die toch erg raak is. En natuurlijk is Carpaccio een Venetiaans schilder, maar niet onbelangrijk is dat zijn werk vooral gekenmerkt wordt door de rode tonen, het rood dat in weer een andere tint terugkomt in dat mooie woord 'cinzanorood'. En in het beeldmerk van dat drankje zit niet alleen rood, maar ook blauw en wit (de letters), zodat de zee en de nevels, die in dit gedicht genoemd worden, ook aanwezig zijn. Cinzano Rosso is overigens, dacht ik, zelf niet eens echt rood, al heet het wel zo; Campari, dat is rood. Maar dat klinkt in deze context niet goed. Afwijkend van die zachte kleuren van zee en nevel en stad, staan daar die uitroeptekens van de parasollen 'op de dag geschreven.' En daarna dat enigszins gelaten commentaar van de vertelinstantie, die kennelijk nog aan de dag moet wennen: 'Zo vroeg en dan al leven' (waarbij dat laatste woord een zelfstandignaamwoord maar ook een werkwoord kan zijn).

Nu ja, verder laat ik het maar bij een onmachtig: Ga die gedichten lezen. Neem er de tijd voor, want ze wentelen alle kanten op en zijn niet kort. Maar ze komen wel op hun voeten terecht.


Achtergrond II
Eerder, nu bijna een jaar geleden, betoogde ik: 'Al die Klasse!, zo zonder enige achtergrond, dat krijgt maar geen karakteristieke dimensie, dat heeft geen fond, dat drijft los in het veld zonder kader.' Omdat de maand september van dit jaar tot mijn verbazing geheel zonder enige klassificabele leeservaring voorbij is gegaan, opnieuw een 'opsomming van al wat het kopje niet op eigen kracht boven het maaiveld kreeg geheven' sinds Jongstra's Klinkende ikken, inclusief 'al wat dat kopje wel zo ver kreeg maar de zeis des oordeelkrachts niet zag aankomen, van links noch van rechts'. Er zit opnieuw heel veel goeds bij, hoor. Maar alleen het aller-, allerbeste is van een Klasse! apart.'

Anker, Robert, Fortuyn en Liefde
Boskma, Pieter, De aardse komedie
Duinker, Arjen, Buurtkinderen
Eisner beeld verhalen 1 (2008) nr 1.
Engelman, Jan, De dijk
Fens, Kees, Nabij
Gerbrandy, Piet, Vriendinnen
Giordano, Paolo, De eenzaamheid van de priemgetallen
Godijn, Wouter, De zieken breken
Groot, Jacob, Lofzang
Haenchen, Hartmut, Wenen-Mahler-Amsterdam
Helmers, J.F., De Hollandsche natie
Hermans, W.F., 'Elektrotherapie'
Houtzager, Guus, De haren van Jeanette
Jong, Max de, Heet van de naald
Jongstra, Atte, Het huis M
Keats, John, Hyperion (maar wel fraai en de eerste veertien regels ken ik uit het hoofd om- en doordat ze zo goed zijn)
Kloos, Willem, 'Okeanos'
Koubaa, Bart, De leraar ('t is dat het in m'n leesboek staat: ik was glad vergeten dat ik het heb gelezen)
Looy, Jac. van, De ar, Het verhaal van den provinciaal, De vischvrouw (het middelste verhaal is erg intrigerend is, niet alleen omdat het is opgedragen aan de nagedachtenis van de schrijver van 'De ar')
Maten, Johan ter, Hoofdbrekens en kopzorgen
Matsier, Nicolaas, Het achtenveertigste uur
Neve, Fiore della, Eene liefde in het Zuiden
Noë, Frank, Spellbound
Nolens, David, Stilte en melk voor iedereen (ligt op nachtkastje te wachten op herlezing)
Olyslaegers, Jeroen, Wij
Os, Th. van, Berliner Lullaby
Otten, Willem Jan, Specht en zoon
Otten, Willem Jan, 'Twee: Tot een jonge veroveraar in Babylon'
Otten, Willem Jan, Welkom
Peeters, Elvis, Wij
Pernath, Hugues C., Exodus
Rosenboom, Thomas, De nieuwe man (het mist de kwalificatie door het laatste hoofdstuk; overigens zeer fraai)
Rosenboom, Thomas, Zoete mond
Suchtelen, Nico van, 'Epiloog' en 'De vlinder', afdeling 'Lyriek' in Verzamelde gedichten
Verstegen, Jos, Nachtkermis
Verwey, Albert, 'Persephone' en 'Demeter'
Voskuil, J.J. Binnen de huid
Vuijsje, Robert, Alleen maar nette mensen
Weelden, Dirk van, Literair overleven
Wevers, Arthur, Bittergarnituur
Wieringa, Tommy, Caesarion (maar het begin is uitstekend)

donderdag 20 augustus 2009

Marjolijn Februari, De literaire kring

Prometheus, Amsterdam 2007. 254 blzz. Hardcover met stofomslag.

Soms duurt het ruim twee jaar, maar uiteindelijk herlees ik een roman die ik het herlezen waard vind echt wel. En wat ik er eerder van vond (en trouwens ook van die skitaartjes, al is de betreffende banketbakkerij inmiddels in andere handen overgegaan), vind ik nog steeds. Als gretigheid om een roman weer en in een adem en geheel ten einde toe te lezen een graadmeter van klasse is, en dat is het, is dit een roman van klasse. En niet zo iets waterigs als: een klasse apart, of: in zijn soort een eigen klasse. Nee, ronduit: Klasse!

En dat dan niet alleen omdat dit boek ook echt 'ergens over gaat', zoals je dat zo vaag kan noemen; opnieuw: en dat niet alleen omdat dit boek ge-engageerd is (huidige spelling) en over literair engagement gaat, wat het het inderdaad minder... opnieuw: wat het inderdaad niet-vrijblijvend, maar bijzonder op de werkelijkheid betrokken maakt; wat er vervolgens toe heeft bijgedragen dat Thomas Vaessens het geheel terecht in zijn De revanche van de roman signaleert en uitgebreid belicht als post-relativistische literatuur anno nu. Het is ook een klasse-boek omdat het engagement niet belerend, niet kwezelachtig, niet betweterig is. Neen, dit is een roman op poten. Niet op stelten. Gewoon op poten in de wei der werkelijkheid en die der literatuur. En waar het kletst, daar ligt een vlaai.

Het vertelperspectief en de focalisatie (ik maak dit onderscheid omdat ik geleerd heb dat te doen) zijn weliswaar ruimhartig, maar misschien niet eerlijk, verdeeld over veel personages, die alle even eigenwijs zijn; zeer eigenwijs. Heerlijk, want: ze zijn wel voortdurend met elkaar in gesprek. Dat zorgt ervoor dat de roman niet monotoon is, ook in ideologisch en retorisch opzicht niet.

Die perspectief- en focalisatieverdeling is, niet geheel conform de narratologische terminologie van Rimmon Kenan, in handen van een hetero- en extradiegetische vertelinstantie, die eigenlijk enorm, om niet te zeggen: dominant alwetend is (dat kan niet, volgens mijn opvoeders: men is alwetend of niet alwetend, daar zijn geen gradaties in), maar toch nergens, althans niet irritant, de indruk wekt de verhaalboel volkomen te domineren (wat eveneens een onzinnige veronderstelling is, vind ik zelf; alleen al het vallen van de suikerpot aan het begin van de roman, gedurende bijna vijftig pagina's, getuigt van een sterke regie, en nota ook even bene dat het gifschandaal waarop de roman deels teruggaat, hier omineus wordt aangeduid als de zaak-Bloem, terwijl de werkelijke naam de zaak-Vos was maar dat de echtgenoot van Teresa Pellikaan, met wie het boek begint, John Vos heet. 'Dé John Vos?' vraagt de voormalige klasgenoot/thans journalist Victor Herwig dan ook nog eens).

Afgaande op de houding van de vertelinstantie ten opzichte van al die kakkineus-heuvelrugse personages, zou die vertelinstantie overigens beter 'verteldistantie' kunnen worden genoemd, als ik zo vrij mag zijn de pre-narratologische structuralistische verhaalanalyse te belasten met weer een nieuwe term; maar ze tekent wat mij betreft wel de ruimte die er - toch - in de vertelling is of lijkt te zijn. En die ruimte draagt er, denk ik, ook toe bij dat deze roman serieus en zwaar is, maar tegelijk zeer leesbaar en fraai.

dinsdag 30 juni 2009

G. Tomasi di Lampedusa, De tijgerkat

Met een voorwoord van Gioacchino Lanza Tomasi. Vertaald en van een nawoord voorzien door Anthonie Kee. 13e dr. Athenaeum-Polak & Van Gennep 2009 [1e dr. 2000; oorspr. Il Gattopardo, 1958]. 312 bladzijden all in: Voorwoord, acht Rom. genumm. hfdstkkn, Appendix, Nawoord, Historische context, Noten.

Toen ik deze roman begon te lezen, wist ik van roman en auteur zo weinig, dat ik niet meteen zeker wist of het voorwoord door Lanza Tomasi werkelijk een voorwoord was of onderdeel van de roman. We hebben het hier immers over een historische roman, een genre waarin nog wel eens met de documentfictie wordt gespeeld. Bovendien bevat het Appendix onder andere 'Fragment A' en 'Fragment B' dat geplaatst zou moeten worden voor deel IV, respectievelijk tussen deel VI en VII; een gedicht van pater Savero Pirrone S.J., opgedragen aan Don Fabrizio Cobera, prins van Salina, respectievelijk personage en hoofdpersonage in de roman; en nog twee sonnetten van diezelfde Don Fabrizio. Het geheel wordt afgesloten met acht bladzijden met annotaties, deels van de inleider, deels van de vertaler afkomstig.

Verder wist ik dat de roman door Visconti verfilmd is (1963), doordat Onno Kosters daarin weer aanleiding had gevonden om er een aantal gedichten in De grote verdwijntruc aan te wijden, en die bundel las ik een tijdje terug. Maar recent opgeduikelde fragmentjes van de film op JijBuis deden mij niet direct naar bios of video-verhuur draven. Een film met tegelijkertijd Burt Lancaster, Alain Delon en Claudia Cardinale... prachtig, die cross-atlantische en eurobrede integratie, maar ik houd echt helemaal niet van nagesynchroniseerde films (anders was ik wel in Duitsland gaan wonen... 'Aber du, Boss, ruhig, bitte!').

Collega A., die de film wel zag - want Delon speelt erin -, verzekerde me dat van humor geen sprake was. Wat mij dan weer zeer verbaast, want het boek is wel vrolijk, ook al gaat de hele aristocratie van Sicilië bij het ontstaan van de eenheidsstaat Italië rond 1860 nooch der Aschmedaj. Het slot van de roman speelt bijvoorbeeld vrolijk, als een kat met een huismuis in agonie, met de evenzeer semi-autobiografische roman Under the volcano wanneer de bij wijze van uitstervende familietakken overblijvende drie vrijgezelle en bigotte dochters van Don Fabrizio anno 1910 de jaren lang gekoesterde, inmiddels opgezette hond Benedicò (vrij vertaald: Goedhart) in het kader van de her-wijding van de huiskapel uit het raam mieteren voor de vuilnisman.

En dan lees je de eerse zin: '"Nunc et in hora mortis nostrae. Amen"', en zie je dat het een mooi rond boek is. Maar anders bekeken is het dat juist niet, want het was opgezet als een nabootsing van Ulysses en zou dus maar 24 uur beslaan; dat is Tomasi di Lampedusa niet gelukt; en nu speelt de roman niet alleen op die dag in mei, maar ook in augustus, oktober en november 1860, in februari 1861, november 1862, juli 1883 (dertien mooie bladzijden gewijd aan het sterven van Don Fabrizio, sluitend met: 'De bulderende zee viel opeens volkomen stil.') en in mei 1910. Het boek wordt steeds fragmentarischer, of: de fragmenten komen steeds verder uit elkaar te liggen. En afhankelijk van je invalshoek kan je het lezen als een historische roman over liberaal-politieke en staatkundige ontwikkelingen, of een over het verval van een adellijk geslacht op een mediterraan eiland, of een over het Siciliaanse leven in/aan het eind van de negentiende eeuw. De couleur locale is hoe dan ook niet afwezig.

Prettige bijkomstigheid is de hier en daar ongegeneerd naar voren tredende (historische) distantie van de evident midden-twintigste-eeuwse, zeer auctoriale verteller. Overigens blijkt de schrijver van het voorwoord echt te zijn, en wel de aangenomen zoon van de auteur; hij heeft model gestaan voor neef Tancredi over wie Don Fabrizio zich vaderlijk ontfermt, en van wie het Lampedusiaanse credo afkomstig is: Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders worden.

vrijdag 15 mei 2009

Ramsey Nasr, Psalm voor een afkomst

Eerst was er, althans in mijn optiek, de commotie (waar een klein land groot in kan zijn). Toen las ik het gedicht, het lange gedicht in de Dichter des Vaderlandskrant, en dacht: die man weet tenminste wat het is om iets te zeggen bij de opening van een tentoonstelling. Toen hoorde en zag ik de opname van de voordracht in de Grote Kerk van Dordrecht en dacht: zo moet het. Met een losse introductie, maar met al een voorsmaak van poëzie: 'Mijn moeder is een paapse / mijn vader is een muzelman' (zie hoe 'paapse' en 'vader' en 'moeder' en 'muzelman' een chiastische klankovereenkomsten aangaan). En dan die theatrale voordracht in die historische ruimte, met die 'Dortsche' dictie en de goede galm en de zware gebaren. Geef de man gauw weer een gelegenheid en laat hem dichten! Hij maakt er een gebeurtenis van met betekenis. Kijk maar:

Psalm voor een afkomst, door Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr from Ton van der Kolk on Vimeo.

vrijdag 1 mei 2009

David van Reybrouck, Pleidooi voor populisme

2e dr. Amsterdam-Antwerpen 2009 [1e dr. 2008]. 80 bladzijden, inclusief noten, dankwoord, milieuvriendelijkheids- en duurzaamheidsverklaring van uitgeverij Querido. Op het omslag staat aangegeven dat het weer een deeltje is in de reeks Pamflet. Een interessante reeks.

Dit ogenschijnlijk vreemde pleidooi van Van Reybrouck trok gisteren mijn aandacht toen ik door de Antwerpse Fnack doolde: die Pamflet-reeks boeit me en ik had die dag voorbereidingen gezien op de Zuidkaai voor een of andere, ruimbewimpelde bijeenkomst van 't Vlaams Belang, een partij die wel met plat populisme in verband te brengen is, wellicht erger is dan dat alleen.

Het pamflet van Van Reybrouck is evenwel een pracht van een essay. Het is een persoonlijk getinte tekst, waarin de schrijver - gebruikmakend van studies en artikelen en boeken van anderen - een actueel probleem (zo je wilt: de actualiteit van een probleem) beschrijft, ontleedt en van een oplossing probeert te voorzien. In dit geval ziet Van Reybrouck een zich verdiepende kloof in de maatschappij (hij beschrijft Begië en Nederland): die tussen laag- en hoogopgeleiden. En het probleem is dan vooral dat die hoogopgeleiden zich genesteld hebben in alle gremia van de democratische bestuursvorm, terwijl de laagopgeleiden hun grieven en noden niet beluisterd weten door die bestuurderen, en zich daarom maar liever scharen achter populisten die meer en harder roepen dan ze waar zullen kunnen maken, maar wel reageren op wat de laagopgeleiden te denken geven.

Van Reybrouck weet een overtuigend beeld te schetsen, dat niet alleen maar de verwoording is van particuliere meninkjes, maar geschraagd wordt door verwijzingen naar en citaten uit werk van anderen. Hij doet dit alles in een vlotte, zeer goed leesbare stijl, zonder allerlei dikke vertoogwoorden. Populisme is als het ware het enige woord op -isme in dit essay.

Dat hij concluderend niet pleit voor het bestrijden van het ordinaire populisme, maar juist voor méér populisme, maakt het essay extra intrigerend; overigens pleit hij gelukkig niet voor meer Wilders en dereglijke, maar voor verlicht en democratisch populisme; populisme dat zich strikt houdt aan de basisregelen der democratische bestuurskunst, maar dat op eigen wijze binnen de democratie wel een stem geeft aan dat zeer grote deel van de bevolking dat zich verlaten voelt door die anderen. Populisme, zo staat op de achterflap, verwoordt, op onhandige wijze soms, een blijvend verlangen naar politieke betrokkenheid van het laagopgeleide volk. Het gaat Van Reybrouck erom dat binnen het polyfone, democratische koor die stem van dat volk ook mee kan klinken.

Op 16 september 2009 bericht De papieren man dat Van Reybrouck voor dit essay de Jan Hanlo Essayprijs Groot 2009 is toegekend.

vrijdag 24 april 2009

Michel Faber, Onderhuids

Vert. Harm Damstra en Niek Miedema. 3e dr. Uitgeverij Podium, Amsterdam 2009 [oorspr. Under the Skin 2000]. 300 bladzijden in een paperback met soepele rug.

Na eenmaal lezen ziet het boek er nog prima uit. Materieel een goed boek, dus. Inhoudelijk ook, al neig ik ertoe erbij te zeggen: 'in zijn soort.' Maar Cd. Busken Huet zei zoiets ooit over de huisbakken treurpoëzie van C. Honigh in diens bundel Geen zomer, en Jacques Perk vond dat - terecht - een stupide vorm van positieve kritiek, Faint Praise, zou Gail Pool het noemen (zie DW B 2009 2 Dead men walking). Ik moet dat dus toelichten.

Ik bedoel met die toevoeging, dat ik Onderhuids reken tot een soort van romans die ik niet of nauwelijks lees. Het boek is science fiction-achtig, want er komen wezens in voor die van een andere planeet komen en die het op de mens gemunt hebben. Mensen noemen ze 'vodsels', zichzelf noemen ze 'mensen', maar ze lopen op vier poten met zes vingers, hebben een stevige staart, dito vacht en een spitse snuit. Ze bevinden zich op een afgezonderde locatie in Schotland, aan het argwanende oog der mensen (vodsels) onttrokken, doordat hun behuizing een boerderij lijkt, maar eronder zijn meerdere verdiepingen met allerlei voorzieningen en installaties, en het dak ervan kan als dat van de Amsterdamse ArenA openschuiven, maar dan om 'schepen' vanuit de Koloniën te ontvangen. Dat soort fantastische kletskoek vind ik eigenlijk totaal niet interessant, en ik verdraag het hooguit wanneer ik, met een interval van tien jaar, toch maar weer eens naar een James Bond-film ga: daarin gebeurt me ook te veel dat onzinnig is, en het is me met als die technische snufjes te gemakkelijk om een onmogelijke plot tot een goed eind te trekken.

Maar

Onderhuids zet niet in als science fiction-achtig of fantasy. Het verhaal begint heel gewoon en toch intrigerend: 'Wanneer Isserly een lifter zag staan, reed ze hem altijd eerst helemaal voorbij om zichzelf de gelegenheid te geven hem te taxeren. Ze was uit op een flinke bonk spieren, een echte kanjer. Aan miezerige, schriele scharminkels had ze niks.'

Dat is de eerste alinea (p. 7). Het verhaal kan nog alle kanten uit. En als je zoals ik eerder (op vakantie) de vuistdikke roman Lelieblank, scharlaken rood las en de ijzersterke korte verhalen van onvervalst Engelse snit in The Fahrenheit Twins, denk je niet aan buitenaardse voedselrovers. Isserly zoekt bovendien figuren die langs de zijlijnen van de maatschappij leven, wat ook niet op intergallactica hoeft te duiden. Als de eerste lifter die ze in het verhaal oppikt denkt: 'Fantastische tieten die meid, maar godallemachtig, verder zat er niet veel aan' (p. 17), kan je zelfs vrezen dat het weinig meer dan ranzig wordt. Maar gaandeweg, als je al het nodige weet van Isserly, valt er soms een vreemd woord, of gebeurt er iets merkwaardigs. Nog geen reden om aan de aard en waarde van de roman te twijfelen. Met andere woorden: ik zat al zo ver in de roman en had al zo goed kennis gemaakt met de innemende hoofdpersoon dat wegleggen niet meer tot de opties hoorde toen ik er toch niet meer aan kon twijfelen dat ik een boek te pakken had dat eigenlijk naast mijn standaardleesplank valt (misschien moet ik erbij zeggen dat ik totaal niet anticiperend lees: als ik lees, kijk niet vooruit, letterlijk noch figuurlijk). Andersom: die enorme borsten van Isserly zijn volkomen nep: ze is - betrekkelijk slordig - omgebouwd van mens tot vodsel, maar de opererende mensen hadden zich daarbij gebaseerd op afbeeldingen in de verkeerde vodselse tijdschriften... Dat maakt de boel intrigerend: er worden standaard-beelden gekanteld.

De roman blijft boeien doordat je voortdurend moet omrekenen: wat de hoofdpersoon normaal vindt, hoort niet tot een normaal-menselijk referentiekader, wat de mensen (vodsels) normaal vinden, vindt de hoofdpersoon vreemd. Maar Esserly is niet fanatiek: ze kijkt en luistert goed naar de vodsels. En dan wil het ook nog eens niet lukken met de liefde.

Aantrekkelijk aan dit boek - dat je zou kunnen lezen als een kritiek op de bio-technologie en bio-industrie en het plastische make-over-gedoe - is dat het goed is geschreven (en, denk ik, ook goed vertaald), op het niveau van het taalgebruik, dus. Een voorbeeld. Op p. 246 zit Isserly in haar geprepareerde Toyota Corolla met een niet-omgebouwd mens, Amlis, die stiekum even wat van de vodselwereld wil zien. Isserly en Amlis mogen elkaar graag, maar er is standverschil: Isserly is een werkneemster, Amsil de zoon van de baas van NV Vess; Isserly's positie is niet stevig meer. 'Amlis deed er een poosje het zwijgen toe, terwijl hij probeerde een veilige weg te vinden door wat zich tussen hen ontsloten had: de getande voetklemmen van haar verdriet.' Dat is niet achteloos geformuleerd in SF-stijl.

Het boek is na eenmaal lezen nog in goede staat. Het lezen is me goed bevallen. Toch weet ik niet of ik het zal herlezen. Daarvoor is het misschien toch te zeer afhankelijk van de plot. En die ken je, denk ik, na een keer. Gelukkig heeft Faber nog meer geschreven.

maandag 13 april 2009

Philip Norman, John Lennon

ondertitel volgens het stofomslag: de definitieve biografie. VIP, Utrecht 2008. Vertaald door Jolanda te Lindert. Oorspronkelijk: John Lennon. The Life. 2008. Hardcover. 859 pagina's, inclusief 'Nawoord; herinneringen van Sean', 'Dankwoord' en 'Register'.

Of het boek als biografie inderdaad geweldig goed is, weet ik niet. Maar ik weet wel dat ik deze biografische baksteen uitermate gretig en in no time heb gelezen. Gevreten, mag je wel zeggen. Als lees-ervaring is de kwalificatie 'Klasse!' dus in ieder geval op z'n plaats.

Ik ben geboren rond de tijd dat Elvis Presley in militaire dienst moest (en volgens Lennon in zijn knop gebroken werd), in het jaar dat John Lennons geïdealiseerde moeder werd doodgereden; haar zoon was toen nog geen achttien, maar stond muzikaal op knappen. Het was dus wel gek om te lezen over de tijd dat ik er al was, maar nog niet echt meedeed. De hele mania is aan mij voorbij gegaan, maar veel daarvan en vooral van daarna is cultureel-historisch verantwoord maar eigenlijk automatisch, ongemerkt keurig aan me doorgegeven, als natuurgegevens als het ware.

De vernieuwende waarde van al die Lennon/McCartney-songs heb ik nooit begrepen: die songs waren gewoon de standaard. Zoals lang haar gewoon was geworden voor er een slag in het mijne zat. Dat ik alleen maar albums bezit die The Beatles pas maakten nadat ze besloten hadden nooit meer te touren, had ik me eigenlijk niet gerealiseerd. Sterker: dat Lennon nog maar net veertig was, steenrijk, en al vijf jaar muzikaal helemaal stilstond toen hij dood werd geschoten, had ik me nauwelijks gerealiseerd. Mythen hebben geen leeftijd.

Kortom: een rare gewaarwording, om te lezen over veel zaken die ik 'ergens wel' al wist, maar waarvan het heel goed is dat ze nu door de biograaf op een keurige rij en in een muzikale en culturele context zijn gezet, met allerlei personele anekdotiek eromheen, met regelmatig een pas op de plaats om eventjes een volgende LP door te nemen. En om dan te merken dat je de schijf niet in de CD-speler hoeft te schuiven, maar dat je de vertrouwde muziek eenvoudigweg maar als nieuw in je hoofd hoort. Het klinkt toch wel anders, als je dit leven hebt gelezen. Op z'n webstek staat terecht: 'When he repeatedly cries, "Mama, don't go/Daddy come home," in "Mother," it's less a performance than a scarifying brand of therapeutic performance art.'

Wel enigszins gênant om al die privé-gegevens te lezen over iemand die je alleen als muzikant kent, nee: van wie je alleen de muziek kent. Een vierentwintigjarige Working Class Hero in een drie ton zware, gepimpte Rolls Royce Phantom V. Wat een getroubleerd mens toch, wat een trauma's, wat een onrust, en al dat egoïsme, maar ook die breidelloze creativiteit. Het totaalbeeld dat uit deze biografie naar voren komt, strookt helemaal niet met het beeld dat ik van de man had. Het boek is niet zozeer ontluisterend als wel verdiepend.

dinsdag 24 maart 2009

Cees Nooteboom, 's Nachts komen de vossen

Verhalen. De Bezige Bij, Amsterdam 2009. 158 bladzijden; geplakt, in een harde kaft, met niet echt oogstrelend stofomslag. Ik bedoel maar: als materieel object stelt het niet veel voor. Er zijn luxere paperbacks voorstelbaar.

Maar waar het nu om gaat: de inhoud.

Nee, eerst: wat voorafging. Ik ben niet wat je noemt een Nooteboom-adept. Ik ken Nooteboom van het vrachtwagenchassis, en van taartjes (Oudkerkhof, Utrecht), maar daar liep ik nooit mee weg (niet zinnig, respectievelijk te duur). Reisverhalen: le moindre de mes soucis. Philip en de anderen: heel lang geleden gelezen; dat is een niet gedocumenteerd, grijs verleden. Rituelen: bijna idem, gelezen omdat het moest tijdens de studie. Verzamelde gedichten: gekocht omdat toen in uitverkoop.

Ach, wat is dit allemaal on-elegant; moet ik eigenlijk voor me houden. Maar toch: in al die jaren rees en rees de ster van Nooteboom. En soms reageer je dan niet adequaat: hoe meer een ster rijst, hoe verder je een andere kant op kijkt. Vergelijk Voskuil. Palmen. Kluun, hoe heet het. Steenbeek. Annejet; iets met vliegers.

Maar dan dringt er via allerlei media toch door dat dit wel een zeer gewaardeerde literator is, en dan vooral buiten eigen land. Waar rook, daar vuur?! Ik vond dat ik toe was aan een eigenhandige herijking van Nooteboom. En ik moet zeggen dat ik hem op onduidelijke gronden al zo zeer welgezind was, dat ik de titel van zijn jongste boek niet eerder dan nu ze afgelopen is in verband gebracht heb met het thema van de boekenweek (het is, met permissie, wel weer voor een kwart eeuw - i.e. tot na mijn pensioen - genoeg geweest met Bibi, Maarten en Midas, mag ik hopen).

Om tot het punt te komen: ik heb genoten van deze verhalenbundel van Nooteboom. Maatstaf: ik merkte dat ik steeds snel verder wilde lezen; dat ik het boek uitgelezen wilde hebben; dat ik er een tweede lezing aan wilde wagen; dat ik wel merkte dat je dit werk niet al te snel moet lezen, anderzijds. Het had me te pakken.

Volgende maatstaf: een volkomen ontbreken van humbug; een volkomen beheersing van de taal (het verschil weten tussen verschraald en verschaald).

Derde maatstaf: het beschrijven van die aspecten van het leven die er werkelijk toe doen maar die in het daagse doen doorgaans op de achtergrongd geraken.

Vierde: melancholie. Het komt expliciet in bijna ieder verhaal ter sprake, met wetenschap van de etymologie en wie weet nog meer.

Vijfde: de vonkjes die er springen tussen de verhalen en er een onverwacht geheel van maken: snippers op de rivier, vroegere geliefde, verzwegen onvree met het heden, schreeuwen tegen de zee.

Ik baal inktlappen met boontjes dat ik maar niet toe ben gekomen aan een rustige herlezing. Tot aan 'Paula' ging het nog, daarna kwam de slof erin. Hoewel ik toen pas de recensie van Heumakers (als ik 't me goed herinner) las. Maar het is niet anders: er komt te veel tussendoor, dat met liefde gelezen wordt en/of moet worden: scripties; 'Awater'; Robert Oeste, Arno Holz: the Long Poem and the Tradition of Poetic Experiment; Kees Fens, Nabij; J.F. Helmers, De Hollandsche natie; Th. van Os, Berliner Lullaby; Jos Versteegen, Nachtkermis.

En Theo de Boer, ‘Awater als plaatsvervanger’. In: De gids 152 (1989), nr. 12, p. 946-958. En wat trof mij daarin? Daarin trof mij dit: de ‘paradox in het rouwproces […]: de noodzaak dat het verleden tot leven geroepen moet worden om er afscheid van te kunnen nemen.’ (949) Dat gebeurt heel erg in 'Awater' (het lied van Awater, om maar iets te noemen) en dat is ook wat in dit boek van Nooteboom gebeurt. Ik bedoel niet dat Nooteboom het ondergaat (dat weet ik namelijk niet, en dat hoef ik ook niet te weten), maar zijn personages wel, dát's duidelijk. Het is de verbeelding van een proces waarvan De Boer mij vertelt dat Freud het al beschreven heeft. Door De Boer en Nooteboom, wellicht bien étonnés de se trouver ensemble, vielen er kwartjes in mij. 'Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel.'

donderdag 5 februari 2009

Robert Anker, De thuiskomst van kapitein Rob

Voorkant omslag eerste, later uit de handel gehaalde, drukAmsterdam 1992. 221 blz.

Volgens het omslag is de ondertitel: Twee novellen en een brief. En achterop staat dat het boek 'een jongensnovelle, een streekverhaal en een brief' bevat. Maar ja, op de titelpagina staat dat allemaal niet. De jongensnovelle geeft de naam aan de bundel, de streeknovelle heet 'Klaas drijft boven' en de brief (die in de voorpublicatie in Tirade nog enigszins de vorm van een brief had) heet 'Wederzijds opgericht'.

Wegens de examenvoorbereidingen van zoonlief, nautisch en maritiem uiterst bevlogen, heb ik dit boek voor de ik weet niet hoeveelste maal herlezen. En ook deze keer weer tot volle tevredenheid, genoegen zelfs, om maar iets te noemen. En iedere keer is het weer anders, doordat de meekijkende hoeveelheid Ankerleeservaring weer groter is. In dit geval waren er inmiddels bijgekomen: het zomerdagboek Innerlijke vaart (2005) en Negen levens; een dorp als zelfportret (2006). Een andere keer was Vrouwenzand (1998) erbij gekomen, en in eerste instantie werd het werk ingekleurd door Van het balkon (1983). Want je kunt er lang of kort omheen draaien: het werk van Anker is ongehoord autobiografisch, en melancholisch, en tegelijkertijd probeert het zich daar hartstochtelijk tegen af te zetten, van los te maken. Een titel als die van zijn debuut wijst daar al op: Waar ik nog ben (1979).

Bij een eerdere lectuur heb ik allerlei parallellen met vooral Van het balkon in de marge aangetekend, tot op het gedicht nauwkeurig; later zag ik pas dat het daarbij ging om steevaste aspecten van het landschap van Ankers oeuvre. En leven. Die ankerpunten bezorgen het lezen van dit werk een apart soort herkenbaarheid, alsof je in een bekende omgeving verzeild bent geraakt, maar die toch ook niet hetzelfde is als wat je dacht. Zo komt in deze bundel een zekere Masereeuw voor, in een bijrolletje, terwijl (een andere) Masereeuw een hoofdrol heeft in Vrouwenzand. Voordat ik Een soort Engeland (2001) had gelezen, was me nog niet duidelijk hoe prominent het toneel in Ankers werk is; maar daarna zag ik dat de acteur David (maar nu met de achternaam Koolhaas) hier ook al optreedt (maar nog steeds heb ik Beckett niet gelezen, noch Pinter, Artaud; wel BW 233 herbeluisterd).

Het aantrekkelijke van deze bundel is meervoudig. Het is de knusse herkenbaarheid van die specifieke Ankerwereld. Het is de verrassing door het opduiken van bekende namen op andere personages maar met toch wel weer herkenbare rollen. Het is de boeiende spanning tussen regressie en progressie, tussen vast (willen) roesten in de oude bekende, goede, geordende, veilige wereld van de jeugd, en dwars daar tegenin weg willen naar een onbekende, dynamische, hedendaagsere wereld van volwassenheid. Het is Ankers fenomenale taalbeheersing gecombineerd met een ongegeneerd grove wijze van vertellen, namelijk het gebruik maken van vergaande identificering van de auctoriale verteller met zijn (hoofd)personage (ook qua focalisatie, natuurlijk), en tegelijk een zich mijlen ver boven de verhaalwerkelijkheid uittorenende supervisie door de verteller.

Wat dat laatste betreft: 'Lezer saluut!', staat er op pagina 30, 'U had mijn aanwezigheid natuurlijk al vermoed, dus laat ik even naar voren komen. Geloof me als ik zeg dat ik een lichte buiging voor u maak.' Je zou - even weinig nuancerend als deze verteller - kunnen zeggen dat hier een postmoderne verhaaltechniek wordt ingezet: de constructie van de fictie komt aan de oppervlakte. Maar intrigerend is dat het schijnbaar onschuldige woord 'aanwezigheid' een Leitmotiv is in het titelverhaal, en sowieso een motief is in al Ankers proza en poëzie. Die 'aanwezigheid' heeft - geloof ik - te maken met 'er zijn' in een schier Heideggeriaanse, en anders wel existentialistische zin. Ankers schrijverschap is een voortdurende zoektocht naar het juiste engagement. Anker is, zo lees ik dat, zich voortdurend bewust van de dialectiek van kunst en werkelijkheid, van de omweg tot de werkelijkheid via de kunst. Hij zoekt, of: zijn personages zoeken, of beter nog: hij zoekt door middel van zijn personages een eigen plaats in wat steeds weer heet (in een niet-pleonastische woordgroep): het hedendaagse heden.

Van deze bundel trekt me het titelverhaal het meest aan, omdat het een verhaal is ( de andere twee vertellingen zijn zeer fragmentarisch, kaleidoskopisch). Bovendien zit het vol mooie onmogelijkheden, die het effect van het realistische volkomen vernietigen, maar toch het verhaal geen geweld aan doen (voorbeeld: het overlevingsvat dat na de schipbreuk een rijke wijnkelder blijkt te bevatten, alsmede een meerdelig servies en, handig op zo'n standaard onbewoond eiland met Nederlands kunnende praten papepgaai, een parasol). Ik ben benieuwd wat de zoon ervan vindt, maar ik zie weer dat ik het hem terecht heb aangeraden.

woensdag 14 januari 2009

Maarten van Buuren, Kikker gaat fietsen!

Of: over het leed dat leven heet. 3e dr. Lemniscaat, Rotterdam 2008. 251 pagina's. Paperback met flappen.

Ditmaal een minder omvangrijk boek, maar wel weer een dat me onmiddellijk en onvoorwaardelijk in zijn greep hield tot ik het uit las, weinig dagen na aanschaf, vanmorgen, grieppreventief wat langer in bed. Allemachtig wat een aangrijpende geschiedenis. En met wat een knetterende vaart en lijkt het geschreven, en met een ferme greep op de materie. Hoe bestaat een mens het met zoveel beheersing zo diep in de eigen existentiële afgrondelijkheid te schouwen en er zo helder over te vertellen. Om niet te zeggen: superieur, wat onder meer inhoudt: met een uitnemende beheersing van de Nederlandse taal, met gevoel voor anekdotiek, met de nodige, maar zeker niet te veel, ironie of zelfspot. Dat is wel aangenaam bij alle diepe ernst die het boek behelst.

Het Kikkergerelateerde oeuvre van Velthuis heb ik waarschijnlijk integraal en meermaals voorgelezen als beginnende ouder. En met plezier, ook van de voorgelezene. Op de website van Max Velthuis' uitgever staat: 'Kikker was zijn alter ego, een even sympathieke als naieve optimist. "Is het leven niet prachtig!" was zijn motto.' Daar klopt natuurlijk geen donder van. Ik begreep meteen waarom Van Buuren in zijn titel refereert aan dit niet-geschreven Kikkerboek: een klassieke depressiepatiënt, dat beest (net zoals die Krekel van Toon Tellegen).

In hoofdstuk 10, 'Terug in de wereld', schrijft Van Buuren: 'Na deze crisis zal ik nooit meer de illusie kunnen koesteren (voor zover ik die al had) dat mijn identiteit draait om een kern die stabiel en onveranderlijk is. Het herstellen van een in elkaar gezakte identiteit stel ik me dan ook niet voor als het herstel van een vaste kern, maar als het met oude kaarten opbouwen van een nieuw kaartenhuis. Waarin verschilt de nieuwe constructie van de oude? In elk geval in één belangrijk opzicht, en wel dat de kracht waarvan ik tot voor kort aannam dat die mijn min of meer stabiele kern vormde, vervangen moet worden door zwakte; dat het surplus dat ik tot voor kort dacht te zijn, vervangen moet worden door een tekort.'

Dat is een schokkend inzicht voor iemand die zijn hele leven onder meer de behoefte heeft gevoeld zich de ziel uit zijn longen te sporten (vandaar de titel). Zijn kracht was altijd vanzelfsprekend. 'Of het nu de materiële wereld was, de sociale wereld van intimi en collega's, of de geestelijke wereld: in al deze werelden bracht ik het verder dan mijn leeftijdgenoten, familieleden of collega's. Dat was geen arrogantie of waan, maar een zekerheid waar ik van uitging zonder haar ooit te formuleren of me er zelfs scherp van bewust te zijn. Ik zet haar voor het eerst op papier en ik kijk er met enige verbazing naar.'

Competitie is hem niet vreemd, en hij gaat die steeds aan 'met het plezier en het vertrouwen dat ik in mijn eigen league tot de sterksten behoor.' Het lijkt erop dat Van Buuren ook wat betreft depressie zijn peers wil overtreffen. Hij is niet alleen in een depressieve crisis geraakt, hij krabbelt er ook weer (enigszins, voorlopig?) uit en sleept er dit boek uit. Sterker nog: zonder het schrijven van dit boek was hem die recuperatie niet gelukt.

Dat sluit aan bij een andere paradox. Van Buuren maakt er geen geheim van niet een makkelijk babbelend, sociabel mens te zijn. Maar verrassend genoeg spreekt hij in dit boek heel vaak de lezer direct aan. Nu is dat misschien nog makkelijk, omdat de lezer niets terug kan zeggen, maar toch getuigt dit boek van durf, lijkt me, want Van Buuren leeft niet alleen, maar stelt zich met heel zijn hebben en houden ten toon aan lezend Nederland (de derde druk is al uit), en aan de stad Utrecht, en aan het dorp dat daarin ligt, de Universiteit. Misschien vindt hij het zelf niet erg, maar wat moet ik, als ik straks achter hem in de rij sta in De Schrans? 'Tof boek, Maarten!'? Ongemakkelijk vooruitzicht.

Ook (of: juist) als je zelf niet depressief bent of was en als je geen depressanten in eigen kring kent, is dit enerverende boek bijzonder de moeite waard; en: het lezen kost geen moeite. Het gaat, gek genoeg, ook over een gewoon mens, de mens, over jou en mij, maar dan wel de verborgen, soms wat duistere kantjes die ons eigen zijn.

dinsdag 6 januari 2009

Jonathan Littell, De welwillenden

roman. Vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2008 [oorspr. Les Bienveillantes. Gallimard, Paris 2006]. 980 bladzijden, inclusief bijlagen, waarnaar wordt verwezen in een 'Noot uitgever' op p. 36, geheel in de traditie van de ouderwetse, realistische authenticiteitsfictiegenreregels.

Of dit boek het wel verdient om opgenomen te worden in een collectie met de noemer 'Klasse!' kan van harte worden betwijfeld, want het is tot op het bot verrot (voorzover boeken botten hebben, natuurlijk). Het boek, het verhaalde, de hoofdpersoon annex verteller, de erin beschreven ideologie, ethiek, moraal, en wat er ook in behandeld en besproken wordt, de menselijke relaties, de sexualiteit, de bureaucratie, alles maar dan ook alles is door en door pervers, geperverteerd. Als het je nog niet groen en geel van letterlijke en figuurlijke ellende, etter en pus in de ogen is na het lezen van - ik noem maar wat - De Sade, Céline, Hermans, Houellebecq, dan helpt Littell je met zijn Max Aue wel over de drempel van de hel. Mijn god, wat een treunis, verrotting, ellende, stank, modder, kots, stront, bloed, zaad, urine en Schnaps, in allerlei graden van ontbinding, gisting, schifting, en in alle, nauwkeurig gedocumenteerde diktes, storten die over de lezer uit (type ervaring van de heldin van Zwartboek na de bevrijding). Alles wordt evenwel heel monter en rustig en zakelijk, en vaak ook uitermate saai verteld. Typerend (ondermeer) voor dit overweldigende boek is dat het met zijn gigantsche omvang maar zeven hoofdstukken telt, dat het nauwelijks paragrafen, en al bijna helemaal geen alinea's kent. Sterker: zelfs de directe redes, dialogen van personages zijn achter elkaar door op de regel gezet, waardoor de bladzijden alle overladen met letters zijn. Het boek oogt van binnen zwart, ondanks de prachtige, paarse verpakking. Er is geen rustpauze ingelast. Als je een afspraak hebt of slapen wilt, en denkt: 'Effe nog dit hoofdstuk uitlezen', is de kans groot dat je nog tweehonderd pagina's voor de boeg hebt; da's ongeveer de omvang van een gewone roman. En dan is dit een boek zonder cliffhangers.

Behalve pervers is het boek, het lezen van het boek, schier perverterend. Je ontkomt er niet aan mee te denken met personages, en je ontkomt er niet aan de ene moordenaar, verkrachter, machtswellusteling, onderkruiper minder erg te vinden tegen het stinkende licht van de andere. Steeds weer moet je je aan je eigen luizige, schurftige, vette lezersharen uit dit giftige moeras omhoogtrekken en je bedenken: ik wil dit allemaal niet eens weten, zelfs niet het minste; ik hoor hier niet bij; dit is van een gestoordheid... die is onmenselijk. Helaas. Zoals Baudelaire het eerste gedicht van Les fleurs du mal eindigt met: 'Hypocrite lecteur, - mon semblable, - mon frère!', zo begint dit boek met: 'Mensenbroeders! [ook nog Beethoven en Schiller erbij halen], laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten.' Je bent dan al als het ware medeplichtig. Dit lezen is als wat je als kind wellicht hebt gedaan: stiekem, met knikkende knieën en zelfs enige tegenzin naar een verkeersongeluk gaan kijken, en het hoofd afwenden als je het bloed, de botsplinters al gezien hebt. Te laat. En je kunt het niet laten.

Die Max Aue is een nette man, die van lezen houdt, van muziek ook, hoewel hij zelf geen instrument kan spelen tot zijn spijt (maar zijn hoofdstukken wel 'Toccata' noemt, en 'Allemandes I en II', 'Courante', 'Sarabande', 'Menuet (in rondo's)', 'Air' en 'Gigue'), van filosoferen en discussiëren; kortom: niet van de straat, gepromoveerd in de rechten, plichtsgetrouw en punctueel. Hij berekent de vertelde tijd van de hoofdvertelling (oorlog) nauwkeurig: drie jaar, tien maanden, zestien dagen, twintig uren en één minuut. En voegt eraan toe: 'Wie ironisch doet over die inderdaad wat schoolmeesterachtige minuut, mag niet vergeten dat zo'n minuut toch staat voor 13,04 doden extra, op basis van het gemiddelde'.

Hij doet me denken aan de verteller van Het bureau van Voskuil, wat betreft z'n gortdroge beschrijvingen van werkelijk alles en iedereen. Aue weet van iedereen altijd precies de rang, functie, leeftijd, achtergrond; hij slaat geen detail over. Ik denk althans dat hij wat dat betreft op die baas van Maarten Koning lijkt. Ik weet dat niet zeker, want ik heb Het bureau na 75 bladzijden gillend van verveling voorgoed toevertrouwd aan de boekenplank en het stof en de vergetelheid. In vergelijking daarmee alleen al moet ik De welwillenden wel tot de klasse-literatuur rekenen. Want het boek heeft me ondanks alles wat ik hiervoor al noemde, en ondanks ook de saaie stijl (ik schrok bijna toen ik een omschrijving tegenkwam van huizen die zich verdringen om een dorpsplein; dat getuigt opeens van schrijfplezier) toch van het begin af aan bij de kladden gehad en tot het einde toe niet meer losgelaten, ook al kostte de lectuur me ruim een kerstreces.

Dat is niet gering. Als ik terugblik naar de boeken van meer dan 500 bladzijden die dat gelukt is (uitgezonderd biografieën), kom ik namelijk tot een treurig kort rijtje:

Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse
Brouwers, De zondvloed
Brouwers, Casino
Canetti, Het martyrium
Franzen, De correcties
Hofstadter, Gödel, Escher, Bach
Lanoye, Zwarte tranen
Möring, Dis
Mulisch, De ontdekking van de hemel
Van Oostrom, Stemen op schrift
Du Perron, Het land van herkomst
Stahlie, De lijfarts
Verhaegen, Omega minor

Samen goed voor 9073 pagina's platte tekst (geen registers, bijlagen enzo geteld). En ik lees niet zo snel. Dus een dikkerd moet me wel boeien. Dat is niet gelukt door een nog treuriger stemmend rijtje; nou, laat ik dat nuanceren: het is die boeken niet geluk me ertoe over te halen dat het de moeite loonde om er zo veel tijd in te steken als een volledige lectuur zou vergen (maar van sommige heb ik welbewust de lezing gestaakt):

Van der Heijden, Onder het plaveisel het moeras
Van der Heijden, Het schervengericht
Joyce, Ulysses
Musil, De man zonder eigenschappen
Rosenboom, Gewassen vlees
Seth, A Suitable Boy
Voskuil, Het bureau
Whitman, Leaves of Grass

Samen goed voor 11689 bladzijden, waarvan ik er in sommige boeken evenwel honderden heb gelezen... Ik weet niet wat erger is. Ik weet ook niet of ik De welwillende wel kan of wil aanraden. Maar het moet haast wel.