zondag 16 maart 2008

Cormac McCarthy, The Road

Reprint. New York 2007 [1e dr. 2006]. 'Pulitzer Prize Winner' staat op het voor 95% in egaal maar glanzend zwart uitgevoerde omslag van het Vintage International pocketboekje (10,5 x 17,5 cm) van 287 muisgrijze pagina's dat ik las. Een van de dames van de Literaire Boekhandel aan de Lijnmarkt had het me aangeraden, toen ik vroeg naar een tip voor de leesclub Transitie.

De sobere vormgeving en dito prijs wonnen me direct voor dit boekje, in combinatie natuurlijk met die (niet belangeloze, maar wel zeer oprechte) aanbeveling. Me werd erbij verteld dat het boek wel mooi, maar nauwelijks aangenaam is. Achteraf kan ik dat beamen: gruwelijk mooi.

Ik had, moet ik - zoals het de typische blogbespreker betaamt - erbij aantekenen, nog nooit actief gehoord van die hele Cormac McCarthy. Niet dat ik daar trots op ben, maar om de Rezeptionshorizont te schetsen (heb je er eenmaal van gehoord, komt je die man overal tegemoet, zijn naam, zijn werk althans; All the Pretty Horses bleek zelfs al enige tijd in huis). Daarbij hoort ook dat ik het boek las door het filter van mijn toch niet aan het fabelachtige grenzende Engelse woordenschat.

Het boek is zowel wat betreft de personages, als wat betreft de handeling, als ook de dialogen, zo droog als een geloogde boekenplank uit een Pompeïaanse heremietenhut. Absurd daardoor. En hoewel ik (en dan houd ik op met bekennen) nimmer iets van Beckett las, dacht ik, dank zij onder andere de lectuur van Ankers werk, dat een parallel met En attendant Godot waarschijnlijk niet vergezocht is.

Maar ook los daarvan: zo gortdroog, zo traag, zo onverrassend, zo gebeurteloos als deze roman is; zo vol van grijs stof, van over alles neergedaalde grijze as, als de hier beschreven, van bijna alle decor en van alle decorum ontdane wereld is, dat kom je niet vaak tegen. Tergend.

Terugblikkend begrijp ik eigenlijk niet waarom of waardoor ik dit boek ten einde toe heb gelezen. Maar het is niet te ontkennen: dit was eindelijk weer eens een boek dat ik ten einde toe moest lezen. Dwingend is het. Verbindend en verplichtend.

De hoofdpersonen hebben bijna geen afkomst. Waarom hun wereld eruitziet zoals ze eraantoe is, wordt niet genoemd; ze is zo. Postapocalyptisch. En ze lopen maar langs en over die weg, naar het zuiden. Waarom, waartoe weten ze beiden niet. Ze zijn vader en zoon(tje); ze hebben geen naam, en noemen elkaar ook niet bij naam; alleen de zoon zegt af en toe 'Papa'. Hun dialogen zijn gevriesdroogd.

I know
I had some weird dreams.
What about?
I dont want to tell you.
Thats's okay. I want you to brush your teeth.
With real toothpaste.
Yes.
Okay.

In die geest. Heel vaak eindigen de dialoogjes, in mijn herinnering, met: 'Okay.' Vader en zoon weten van elkaar dat ze in wezen niet weten wat ze doen en waarom, maar stemmen uiteindelijk steeds met elkaar overeen. Zij dragen het vuur voort, de beschaving, in een bijna volledig vernietigde wereld, waarin de enkele andere resterende mensen de vreselijkste grenzen overschrijden in het gevecht om het bestaan.

Dat er eigenlijk geen progressie zit in het gebeuren (ze hadden de zee net zo goed na twintig als na tweehonderd bladzijden kunnen bereiken, ze weten toch niet waar ze heen lopen), dat er aan het einde ook niets is opgelost (want er is niets aan zee), zoals er ook geen werkelijk begin is aan het verhaal, al dat ongedifferentieerde maakt deel uit van wat het boek te vertellen heeft. In die zaagseldroge stijl, met al die korte zinnen in rechte schikking, vrijwel zonder metaforen, zonder geleding in hoofdstukken, in een maar doorgaande aaneenklinking van korte alinea's.

Een zeer bizarre leeservaring.